740 omdat het immers daarbij niet voldoende zou zijn, te constateren dat hij belasteid was, maar ook het bewijs gevorderd zou worden, dat die laster werd verspreid met bet doel om Zijne Excellentie den Luitenant-generaal te benadeelen. En na de lofspraken, vóór en na die verdachtmaking, door den Minis ter zeker in volle opregtheid zijns harten over den generaal geuit, zou dat bewijs dus moeijelijk zijn te leveren. Wanneer nu ook de Kamer, volgens het oordeel der Commissie zou zeggenhet geldt hier slechts eene geheel persoonlijke grief, en aan het verzoek van generaal van der Heijden kan dus niet worden voldaan, dan wordt daarmede ook voor den vervolge een gevaarlijk, en door velen zeker niet gewenscht antecedent in het leven geroepen. Immers, noch aan het ambt van Minister, noch aan de waardigheid van Volksvertegenwoordiger is bij onze wetten straffeloosheid of onschendbaarheid verzekerd, iets waar over wij ons met onze begrippen van vrijheid allezins mogen verheugen. Wordt nu iemand buiten de Kamer door woorden of daden, door een Minister of Afgevaardigde in de Kamer gesproken of gepleegd, beleedigd of gegriefd, dan zou na dergelijke uitspraak van de Commissie voor den beleedigde niets anders overschieten dan buiten de Kamer den beleediger, wie dan ook, rekenschap daarover te vragen en ter verantwoording te roe pen, om in een strijd met eerlijke gelijke wapenen eene beslissing te zoeken, die hem door de Volksvertegenwoordiging wordt geweigerd. Of dit de bedoeling en de wensch der Kamer kan en mag zijn, vermeen ik echter te mogen betwijfelen. Men kan en mag toch niet aannemen, dat men deze zaak als eene persoonlijke grief wil aangemerkt zien, met de weten schap dat de man, dien het hier geldt, door ligchamelijk lijden, maar vooral door zedelijke kwellingen en verbittering, door miskenning eens Ministers, hem aangedaan, sedert maanden zijne ziekenkamer niet heeft mogen verlaten, en op 't oogenblik niet in staat zou zijn zich, met het wapen in zijn heldenvuist, regt te verschaffen, tenzij een andere ridder lijke kampioen die taak voor hem zou willen waarnemen. Dat volgens de Commissie de Minister in een schrijven van 20 December 11. te kennen gaf, niet te weten welke beschuldigingen tegen dén generaal van der Heijden waren ingebragt, las ik minder met verbazing dan wel met verontwaardiging. In elk geval zal de Minister, na de lezing der Memorie, waarvan hij ook een exemplaar ontvangen moet hebben, thans wel weten, dat hij zich aan erger heeft schuldig gemaakt, door den generaal te hebben geplaatst op de bank der verdachten.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 665