741
Hoe de Commissie nu in goede trouw verwachten kan, dat diezelfde
Minister, in casu de beleediger van generaal van der Heijdenna de door
hem gevolgde gedragslijn tegenover den generaal van der Heijdenthans
bescheiden zou produceren, om aan 's generaals bezwaren een einde te
maken, komt mij minstens onbegrijpelijk voor.
Het voorkomende in de voorlaatste en laatste alinea van het verslag
der Commissie is, naar mijne opvatting, meer geschikt den Minister aan te
moedigen in zijne tegenover generaal van der Heijden gevolgde .gedragslijn,
met andere woorden, met andere stukken van gelijk allooi al.s het berucht
rapport van den onpartijdigen Procureur-generaal te berde te komen, dan
de bezwaren van den generaal van der Heijden op te heffen.
Indien het verslag der Commissie en de daaraan gehechte conclusie
door den Minister zelf waren gesteld, zouden deze nooit meer in zijn
belang, en minder in dat van den generaal hebben kunnen luiden, dan
thans het geval is.
Eene aandachtige en onbevooroordeelde lezing der Memorie van den
man, aan wien het Nederlandsche volk den grootsten dank is verschuldigd,
geeft mijns inziens allerminst aanleiding tot eene conclusie, als door de
Commissie wordt voorgesteld.
Die conclusie is in strijd met mijn regtvaardigheidsgevoel en daarom
kom ik er tegen in verzet, al had ik ook vroeger gewenscht en ook
besloten, mij niet meer in dit debat te mengen. Thans noch vroeger ben
ik opgekomen voor de bijzondere belangen van den generaal van der
Heyden, maar wel voor het belang van geheel het Indische Leger, dat
door de bejegening, zijn verdienstelijken Aanvoerder aangedaan, onverdiend
wordt gegriefd.
In zijn protest van 26 November 1881 (bladz. 259 der Memorie) heeft
de generaal er reeds op gewezen, dat hij de smet op zijnen naam geworpen,
niet daarop mogt laten rusten, ook voor het Leger, waartoe hij toen nog
behoorde en in den hoogsten rang hier te lande vertegenwoordigde.
Bovendien moet men niet uit het oog verliezen de geheel exceptionele
positie, waarin het Nederlandsch-Indische Leger verkeert. Behalve een
militair bevelhebber heeft dat Leger nog twee civile opperbevelhebbers,
den Gouverneur-Generaal en den Minister van Koloniën. En terwijl op
beide laatste hooge autoriteiten de pligt rust, hunne ondergeschikten tegen
onregt en onverdiende bejegening te beschermen, zijn het in deze zaak
juist dezelfde twee autoriteiten geweest, die zich tegenover een der ver
dienstelijkste veldheeren van Nederland van dezen tijd aan laakbare
handelingen hebben schuldig gemaakt.