755
ven waren, zóó weinig gebruik werd gemaakt, dat er gemiddeld dagelijks
slechts 20 rottanslagen werden uitgedeeld onder eene bevolking van 2500
dwangarbeiders. Men moet toch onwetend en onbekend zijn met alle
mogelijke toestanden in Indië om daarvoor niet den hoed af te nemen,
want dat is prachtig.
De heer Keuchenius heeft ook de vergunning gevraagd om den Minister
te wijzen op eene zekere rig ting tot het verleenen van inlichtingen. Ik
wensch, zijn voetspoor volgende, den Minister te vragen om bij zijne
inlichtingen ook eens duidelijk te willen doen uitkomen, hoe het heeft
kunnen gebeuren, dat hij hier in de Kamer de notulen van de zitting
van den Raad van Indië niet beter heeft kunnen voorlezen, of er heeft
ontvangen, die niet overeenkomen met de oorspronkelijke? Want toen ik
in de zitting van 29 Maart 1881 den Minister vroeg of generaal van der
Heyden zich vereenigd had met die invoering van het civiel bestuur,
antwoordde de Minister mij het volgende: „Op de vraag wat de generaal
van der Heyden nog bij het gesprokene te voegen heeft, antwoordt deze,
dat hij bij zijn gevoelen blijft dat geene krijgsverrigtingen'op groote
schaal meer noodig zijn, en dat de toestand door invoering van het civiel
bestuur geconsolideerd moet worden." Verder niets.
Op den 28sten Maart 1881 zeide de Minister: „In die vergadering is
door allen, en niet het laatst door generaal van der Heyden zelf, erkend,
dat de toestand van Atjeh van dien aard was, dat tot burgerlijk bestuur
kon worden overgegaan."
Toch, zegt de generaal, zou men volgens de woorden van den Minister
tot het vermoeden kunnen komen, dat die notulen onjuist of onvolledig zijn
geredigeerd. Moeijelijk ware het aan te nemen dat de Minister Goltstein,
in antwoord op eene bepaalde vraag, hem door een der afgevaardigden
gedaan, uit de notulen slechts een zeer onvolledig uittreksel zou hebben
gemaakt. Ik zal den Minister dus beleefd verzoeken, om bij de stukken
die nog overgelegd mogten worden, daarbij ook de notulen van die ge
houden Raadsvergadering te voegen.
De geachte spreker uit Gorinehém heeft ook gesproken over de primitive
aanleiding van al dat onaangename, een zekere brief van den Gouverneur-
Generaal. Dat is wel mogelijk, maar er was nog eene andere aanleiding,
die men in de Memorie vindt en waarop zeker wel mag worden gelet.
Die bestond in liet karaktervolle bewustzijn, in het karaktervolle handelen
van den generaal, toen hij op eigen verantwoordelijkheid plotseling de
havens voor den opiuminvoer sloot, terwijl hij voor den vijand stond.
Tegenover het gevoelen van den Gouverneur-Generaal, die als diplomaat