58
"Voor het munitietransport der Artillerie werden toen noodig ge
acht 2520 paarden, 5040 kistjes, 2520 draagbakken en 2520
geleiders. Per bataljon Infanterie wilde men nog 8 pakpaarden
indeelen, als:
1 voor de veldambulance van het bataljon,
1 administratie en
6 compagniën (elk een)
in totaal dus 240, gerekend op 30 bataljons van het leger te velde.
Over draagpaardenbij de Cavalerie en de Genietroepen in te
deelen, schijnt niets gezegd te zijn. Men rekende in het geheel
noodig te hebben 3120 paarden, even veel geleiders en draagbakken
benevens 5760 munitiekistjes. Die cijfers zijn ongetwijfeld groot. Aan
onderhoud van zoo veel paarden in tijd van vrede valt derhalve niet te
denken. De ontwerper van dit plan, de toenmalige Kapitein der
Artillerie Rijnengeloofde evenwel, dat het aan geen bezwaar
onderhevig was, dat getal paarden in tijd van nood op Java bijeen
te zamelen. Ook de geleiders zou men tegen betaling wel kunnen
krijgen. Wil men zich eenigermate voorbereiden, dan moet al dade
lijk worden overgegaan tot den aanmaak van het benoodigde materieel.
Aan den Chef van het wapen der Artillerie was in 1861 verzocht
op te geven:
1. hoeveel munitiekistjes en draagtuigen voor het leger te velde
noodig zullen zijn, wanneer per geweerdragend man 60 patronen
worden medegevoerd
2. over welke plaatsen deze kistjes zullen worden verdeeld;
3. welke de kosten van aanschaffing en onderhoud zijn; en
4. welke middelen vereischt worden voor het* vervoer der overige
munitiën in de parken en in hoeverre de Artillerie die middelen
bezit of kan erlangen.
Uitgaande van eene formatie van 17 veldbataljons Infanterie a 6
compagniën, dan waren de toenmalige bataljons telden respectieve
lijk 690 en 810 geweerdragenden daarvoor noodig 797400 patro
nen. De Cavalerie, bestaande uit 500 met karabijn en pistool en
Bij het Nederlandsche leger heeft men tegenwoordig per compagnie 1 kar.
Zie de beschrijving van de compagnieskar in het „Recueil Militair" (Bijblad van den
„Militairen Spectator") van 1881.