11
zoo zeer omdat die waarheden voor ons niet even waar zijn als voor
Frankrijk of omdat men van die waarheden minder doordrongen
was, maar omdat het kleiner personeel van het Hof, zoowel hier als in
Nederlandde mogelijkheid van zulk een verbod uitsluit.
Er bestaat, onzes inziens, geene denkbare geldige reden, waarom
de wetgever bij eene administratieve rechtspraak Staatsblad 1860,
26 het ongeoorloofd zoude hebben geacht, dat minderen zouden
oordeelen over handelingen van hoogeren in rang, doch dit wel geoor
loofd zoude hebben geacht, wanneer die handelingen misdrijven zijn
dan wel zoodanige, die tot disciplinaire bestraffingen hebben geleid.
Het is dan ook naar onze meening aan geen gegronden twijfel
onderhevig, dat de wetgever, eenmaal het militair beginsel in arti
kel 39 R. L. vastgesteld hebbende, vermeend heeft, dat later bij
den Krijgsraad inderdaad niet te moeten herhalen.
In artikel 37 R. L. is ook zeer logisch aangenomen, dat zij, die
om de daarin uitgedrukte redenen geen lid van den Krijgsraad mogen
zijn, per se ook niet mogen worden benoemd als commissaris tot het
nemen van informatiën, wat in omgekeerden zin ook waar is. Zeer
terecht is hier het beginsel dus aangenomen, dat zij, die om zekere
redenen geen commissaris tot het nemen van informatiën kunnen en
mogen wezen, derhalve om die zelfde redenen geene zitting mogen
hebben in den Krijgsraad.
"Waarom, kan men vragen, mogen zij, die uitgesloten zijn van het
onderzoek, bij artikel 39 R. L. bepaald, wel leden zijn van den
KrijgsraadBestaat niet de zelfde ratio legis in artikel 39 als bij
artikel 132 R. L. logisch moest worden aangenomen? Artikel 37
zegt het met zoo veel woorden uitdrukkelijk, ofschoon het van zelf
spreekt, al had de wetgever het niet bepaald, dat geene andere rede
neering van een gezond verstand denkbaar is.
Willem I, 1 October 1881. Metis.