13 commandant is van het wapen der Artillerie en de Chef der IIe af- deeling van het wapen der Genie afkomstig. Zij zijn dus in hunne beslissing om die kapiteins der Infanterie aan eene beproeving te onderwerpen, moeten afgaan op adviezen van ondergeschikte officieren der Infanterie, op de bureaux van het Departement van Oorlog werk zaam, officieren, wier oordeel over de geschiktheid voor den majoors rang van die kapiteins derhalve in strijd was met dat van een Kolonel, Generaal-Majoor of Luitenant-Generaal, afdeelingscommandant. Zoo danig stelsel nu van beoordeeling achten wij een gevaarlijk stelsel, zelfs al zijn wij van oordeel, dat die ondergeschikte bureauofficieren, zonder onderscheid, alléén 's lands belang met hunne adviezen hebben beoogd en noch de Chef der IIe afdeeling, noch de Legercomman dant tot dusverre in het voordragen tot Majoor van niet beproefde kapiteins ooit misgetast heeft. De Legercommandant kent het wapen der Infanterie niet; hij kan dus geene sympathiën of antipathiën hebben, zoo als een zijner evenboortigen ze zoude kunnen bezitten, die in het wapen de beste jaren zijns levens gediend heeft; dit, ge voegd bij de reeds hier boven gedane mededeeling, dat hij de belangen van ieder officier op een goudschaaltje weegt, moet ons doen aannemen, dat elke beslissing om een kapitein der Infanterie te doen beproeven, rijpelijk overwogen wordt. Maar dit is in het hier besproken geval niet voldoende. Ook eerlijke menschen kunnen zich vergissen. Voor al zoo als uit het eerste gedeelte van dit opstel is kunnen blijken in dit geval, waar het geldt o. m. of een kapitein der Infanterie wetenschappelijk genoeg ontwikkeld is, om met eere den majoorsrang te kunnen bekleeden. Wij hebben reeds gezegd, hoe moeilijk het is om in den toestand, waarin het Indische leger tegenwoordig verkeert, uit te maken, welke kapiteins zóó „wetenschappelijk" zijn, dat ze niet beproefd behoeven te worden. Wie den toestand goed kent, durft te zeggen, dat het gros beproefd moet worden. Dit blijkt duidelijk uit de schildering, welke wij hier boven van dien toestand hebben gegeven. Is zij overdreven, men toone ons zulks aanmaar wij vreezen, dat het gros onzer troepenofficiereneven eerlijk en op recht zijnde als de bureauofficierendie de kapiteins Yoor die be proeving uitzochten, zullen erkennen, dat wij die schildering niet overdreven hebben. Is er eene stem, die ons betoog krachteloos

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 24