736
enquête ook zij, toch de door de legerhoofden in Indië in het algemeen, en door
den Luitenant-generaal van der Iieyden in het bijzonder, veronderstelde
gepleegde wreedheden geen onderwerp van onderzoek dezer Kamer'kunnen
uitmaken, daar zulke feiten veeleer schijnen te vallen onder het toezigt
van het Openbaar Ministerie, en aanleiding zouden geven tot regterlijke
instructie en vervolging, en omdat juist de Kamer, ook blijkens de ge
schiedenis der wet, zich hij elke enquête van dergelijke zaken te ont
houden heeft.
Aan dit verzoek van den generaal van der Heijden kan dus, naar het
oordeel Uwer Commissie, niet voldaan worden.
Zij heeft zich echter de vraag gesteld, of de beweerde weigering van
den Minister van Koloniën tot overlegging van stukken, die zouden kunnen
strekken om adressants handelingen in Indië te regtvaardigen, aanleiding
geven kan om daaromtrent inlichtingen van den Minister van Koloniën
te vragen.
Ka kennisneming van het daaromtrent, onder dagteekening van 20
December jl. door den Minister van Koloniën aan den generaal gerigt
schrijven (Bijl. XXYII), meent Uwe Commissie dat die weigering daartoe
geen grond kan opleveren.
Yooreerst toch zijn onder de gevraagde bescheiden volgens den Minister
verscheidene (de nos. 1, 2, 3, 4, 6, 7 en 8 van de lijst), die betrekking heb
ben op gerezen klagten tegen den voormaligen beheerder der dwangar
beiders in Atjeh C. P. J. Kauffmann, die reeds aan de Tweede Kamer
zijn overgelegd, zijnde daaronder ook n°. 2, het door den generaal van
der Iieyden bedoelde rapport van den heer Slibbeanderdeels wordt de
overlegging gevraagd van eenige zeer geheime stukken (nos. 18, 19 en 20
der lijst), betrekking hebbende op een voorgenomen krijgstogt naar Ke-
mala in den zomer van 1880. Yoorts is een deel der gevraagde stukken
(nos. 9, 10 en 13 der lijst) niet bij het Departement aanwezig, of althans
hij gemis aan aanduiding omtrent den inhoud, niet opgespoord kunnen
worden; terwijl eindelijk een ander stuk (n°. 12) eeno nota van den Gou-
vernements-commissaris Pruys van der Hoeven over den toestand en de
organisatie van Atjeh, mede voor overlegging niet vatbaar is, omdat er
geen reden is aan den eenen landsdienaar te vergunnen aan de Tweede
Kamer rapporten over te leggen, door eenen anderen landsdienaar in zijne
qualiteit aan de Kegering gerigt.
Kan dus, volgens het oordeel Uwer Commissie, omtrent do door den
Minister geweigerde overlegging van stukken, geen grond gevonden wor
den tot 't vragen van inlichtingen, iets anders is het, den generaal van