742
Ik herhaal het dus, dat geen bijzondere belangen, maar wel het levendig
besef van dien exeeptionelen toestand, waarin het Nederlandsch-Indi'sche
Leger verkeert, mijne sympathie voor het dappere Leger, mijn eerbied voor
de roemvolle loopbaan van den man, dien het hier geldt, de overtuiging
van de groote diensten, door hem aan den lande bewezen, dat dit alles
gevoegd bij mijne begrippen omtrent loyaliteit en regt, mij vroeger en
ook thans tot spreken hebben gedwongen.
Eindelijk, ook als Ridder der Militaire Willemsorde, die durf zeggen dit
kruis met eere te hebben verdiend, zij het mij vergund ten slotte de door
onzen geëerbiedigden Koninklijken Grootmeester der Orde gesproken
woorden te herhalen. Zijne Majesteit sprak ten aanhoore van alle aan-
wezenden aan den Koninklijken disch op het Loo, den 2den Augustus 11;
„Aan U, generaal, heeft het Vaderland, het Huis van Oranje en het
geheele Nederlandsche Volk de grootste erkentelijkheid voor de belangrijke
en gewigtige diensten den lande bewezen.
„Wij allen,, wij begroeten in uw persoon, den dapperen, onverschrokken
en heldhaftigen Veldheer, die de Nederlandsche vaandels roemrijk heeft
doen wapperen in de gewesten op Sumatra's Noordkust, aan Uwe zoo
wijze als trouwe zorgen toevertrouwd."
Ik stel dus voor, de Conclusie aldus te lezen: „aan den Minister van
Koloniën het adres met de daarbij gevoegde stukken te zenden met ver
zoek om inlichtingen".
De Minister van Koloniën heeft de Kamer nimmer lang laten wachten,
wanneer inlichtingen werden gevraagd, dit zij tot zijn eer gezegd,
en ik twijfel dus niet, of de Minister zal ook bij deze gelegenheid de
Kamer niet lang op de gevraagde inlichtingen laten wachten.
De Voorzitter: Doqr den heer de Casembroot is eene gewijzigde con
clusie voorgesteld, luidende: „aan den Minister van Koloniën het adres met
de daarbij gevoegde stukken te zenden, met verzoek om inlichtingen'
De Heer Heydenrijck: Mijnheer de President! Het is een treurig feit,
dat men, bij het begin van eene discussie het woord voerende, tegenwoordig
telkens te wijzen heeft op het overlijden vau een of ander onzer geachte
medeleden. Het is der Kamer bekend, dat ons ook nu weder een hoogst
verdienstelijk, zeer bekwaam algemeen bemind mede-afgevaardigde ontviel,
namelijk de heer van der Hoop van Slocliteren. Ik geloof de tolk der Kamer
te zijn, wanneer ik een woord van warme, diepgevoelde hulde wijd aan de
nagedachtenis van dien man. Hij is en blijft bij de natie hoog aangeschreven,
en ik hoop. ik mag vertrouwen, dat de deelneming, zoowel der Kamer