757 -
Ik blijf bij mijn gevoelen dat de Kamer wel zal doen, eenvoudig te
vragen nadere inlichtingen en dus de door de Commissie voor de Verzoek
schriften voorgestelde Conclusie niet aan te nemen.
De Heer KeuclieniusDe rede van den geachte afgevaardigde uit
Delft noopt mij tot eene kleine toelichting van hetgeen ik heb gezegd.
De geachte afgevaardigde schijnt uit te gaan van de vei onderstelling,
dat mijne bedoeling was eene smet te werpen op het militair bestuur in
Atjeh of op de militairen in het algemeen. Niets was verder van mij:
ik heb alleen aangehaald wat de heer van der Heijden uit eene rede van
den Minister van Koloniën in herinnering brengt (bladz. 1 der Memorie):
„Dat burgerlijk bestuur behoeft volstrekt niet te zijn een bestuur onder een
burgerlijk hoofd, want het burgerlijk bestuur kan ook zeer wel door een
militair worden gevoerd. Dit heeft verscheidene malen plaats gehad waar
een militair daartoe de noodige bekwaamheid had. Onder een burgerlijk
bestuur verstaat men, dat in stede van eene zuiver militaire bezetting,
in stede van militaire willekeur, een geregelde gang van zaken in de
plaats komt, zoodat de bevolking te doen heeft met politie, niet met
soldaten, met controleurs en burgerlijke ambtenaren en niet met luitenants
en kapiteins."
Ik haalde dit aan omdat de Minister in antwoord op uwe en mijne
interpellatie, Mijnheer de Voorzitter, de noodzakelijkheid van den door
den Gouverneur-Generaal omtrent den generaal van der Heijden genomen
maatregel had verdedigd, door te wjjzen op de meerdere voordeelen en
waarborgen, die verkregen werden door de aanstelling van ambtenaren,
terwijl uit den door den generaal overgelegden staat blijkt, dat op het
oogenblik toen hij verpligt werd het bestuur o>'er te geven aan den
benoemden Gouverneur Pruijs van der Hoevenbuiten hem geen ander
militair met het bestuur belast was; zoodat de redenen door den Minister
in deze Kamer aangegeven ter verdediging van den maatregel, mijns
inziens, blijken te hebben berust op onvolledige gegevens.
Toen de generaal van der Heijden als Gouverneur ontslagen werd, was
er buiten hem geen ander met eenig civiel bestuur belast, en de deswege
genomen maatregel had dus geen ander gevolg dan de aanstelling van
eenige burgerlijke politie-oppassers. Daartoe echter was zeer zeker niet
noodig dat de Gouverneur van Atjeh, tevens bevelhebber van het Leger
aldaar, zijne magt overdroeg in handen van een civiel ambtenaar.
Eenmaal aan het woord zijnde, verzoek ik nog melding te mogen maken
van hetgeen mij zoo even ontgaan is. Ik had ook de aandacht van den