88
die zijne grieven bespraken, lieten zich meeslepen door die zoo positieve
verklaring (1).
Niets echter is meer onjuist dan die opgave. De 2C Luitenant-kwar
tiermeester Kleij toch bekwam, wat aan iederen in rang en ancienneteit
van het Nederlandsche bij het Indische Leger overgeplaatsten Luitenant
werd verleend: ancienneteit in zijn rang in verhand met het tijdstip van
aankomst in Indië. Ware de Heer Kleij, in plaats van eerst nog' eenige
maanden in Holland te blijven, dadelijk na het besluit zijner overplaatsing
naar Indië. vertrokken, dan zou hij zich zeiven de grief hebben bespaard,
van officieren als 1° Luitenant in de ranglijst boven zich te zien, die
jonger in ancienneteit als 20 Luitenant waren clan hij.
Hij werd bij aankomst, in verband met zijne ancienneteit, de oudste
2e Luitenant-kwartiermeester. De „Regeling" maakte geene andere plaat
sing mogelijk. Onbillijk was het ook volstrekt niet.
Voor andere 2e Luitenants van het Leger in Nederland, die lust mochten
gevoelen, om bij ons Leger carrière te maken, moge deze gebeurtenis een
wenk zijn, om liefst zoo spoedig mogelijk na hunne benoeming tot officier
over te gaan. Zoowel hun belang als dat van hunne Indische kameraden
wordt er door gebaat. Hoe langer toch zij in Holland blijven, hoe meer
zij gevaar loopen van jongeren als 1° Luitenant boven zich te krijgen;
hoe ouder 2" Luitenant zij zijn, hoe meer Indische kameraden zij in hunne
vooruitzichten op promotie benadeelen.
En die promotie o! ze is zoo schitterend bij ons Leger! En ze zal
nóg beter worden, zoodra de geruchten zijn bewaarheid, dat de uit
breiding van ons grondgebied eene evenredige uitbreiding der formatie
van ons Leger zal ten gevolge hebben. Betweters beweren wel, dat „de
treurige toestand van 's Lands financiën" elke vermeerdering van formatie
en dus van uitgaven belet, en dat men zich dus wel zal weten te behelpen,
bijv. door de „veepest" spoedig als geëindigd te verklaren en over de
vrijkomende troepen der cordons te beschikken maar die zóó spreken,
laten wij maar praten.
Wij beroepen ons op de Geschiedenis; wij houden ons aan den regel,
die ook vroeger steeds is gevolgd: hoe grooter grondgebied, hoe meer
troepen om het te bezetten; om hen, die „kwaad" willen; die niet zóó
willen als zij, die het goed met hen meenen, clesnoodig, door den „sterken
arm" tot bezinning te brengen.
(1) L)e Militaire Spectator o. a. zag de. zaak juist in. Met zoovele woorden wees
dat Tijdschrift op liet onbillijkeonbestaanbare van eene rangschikking, als door den
Heer Kleij bedoeld [Mil. Speet. Ho. 3 van 1882J.