de verongelijking „van mij [zich zeiven] en mijne 50 collega's ran de administratie "Wie kan zoo iets goedkeuren? Wie wil méégaan, wanneer zulke ge wichtige belangen zoo oppervlakkig" worden behandeld? Wij hebben niets tegen redres voor den Heer Kleij en zijne 50 collega's van de Administratie. Integendeel. We zouden het zeer toejuichen in dien het redres kon worden verleend. Maar waar wij wèl tegen hebben is: dat de Heer Kleijmet terzijde stelling van de belangen van een menigte officieren van andere wapens en diensten, die minstens evenveel aanspraak op billijk redres hebben als hij; dat hijzeggen we slechts op zich zeiven en zijne collega's bij de Militaire Administratie let, niettegenstaande Z. E. do Minister van Koloniën, op en neven wiens „Inlichtingen" hij „Aanteekeningen" maak te, wèl over „alle bij andere wapens en dienstvakken voorgekomen[wij cursiveeren] „gevallen van rappel van ancienneteit" sprak. En dat die gevallen „voorgekomen" zijn, daarvan geven wij ook zon der de mededeeling van don Minister de verzekering. Aanvankelijk waren we geneigd, voor onzen Kameraad „verzachtende omstandigheden" in aanmerking te nemen. We dachten: och! de Heer Kleij heeft nog te -kort bij ons Leger dienst gedaan, om voldoende te weten, welke grieven bij andere wapens en diensten in zake „overplaat singen van officieren" bestaan. Maar nu hij niet alleen de daarover handelende zinsnede uit de „Nota van Inlichtingen" over het hoofd ziet, doch ook [bladz. 9 van zijne „Aan teekeningen] eene passage aanhaalt uit het I. M. T. [N°. 2 van 1882, bladz. 334], echter niet die, welke voorkomt op bladz. 84 en 85 van zijne brochure, nu zouden wij--die evenveel belangstellen in de positie van onze andere kameraden als in die van den ons persoonlijk geheel onbe kenden Heer Iileij nu zouden we ons schuldig maken aan „oppervlak kigheid", indien we niet opkwamen tegen zulk eene behandeling van eene gewichtige zaak. Wat de Heer' Kleij naliet, moeten wij dus nu wel doen. Ziehier dan hetgeen voorkomt op bladz. 333 van het aangehaalde nummer van het I. M. T.iets wat hij, zooals we zeiden, niet overnam, daar waar het geheel op zijn plaats zou zijn geweest. „Onze ondervinding van de willekeurige toepassing der bepalingen om- „tl'ent die overplaatsingen is, even als die van vele anderen vóór ons; „eene treurige geweest. Wij hebben vooral in de laatste zeven jaren „daarvan proeven gezien, die aan het stoute grenzen. Uit achting en

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 106