96
maar ook en, als we gingen tellen, veel meer dan vijftig - officieren
van andere wapens en diensten.
We willen, om dezelfde redenen als de ons onbekende schrijver in
No. 2 van dit Tijdschrift, geen namen noemen. Ieder belanghebbende
kent ze. Hij moge al een oogenblik door de Surprise zijn getroffen
ons land is er niet naarom over zoo iets lang te pikeren (peinzen)
vooral niet om de kameraden, die „gloeiend boften" (men vergeve ons deze
expressie) daarom te benijden.
Maar en hier komen we tot de bezwaren van Z. E. den Minister
van Koloniën maar, als eenmaal blijkt, dat de kameraden bij de Mili
taire Administratie verkrijgen: herstel van grieven, dan zal niemand,
die er goed over denkt, aan de andere officieren ten kwade duiden, dat
ook zij verzoeken, om bij hun wapen of dienst de grieven te herstellen,
over welke enkelen hunner, doch te vergeefs, zich. reeds vroeger hebben
beklaagd.
Zelfverloochening? Wel zeker! Wellicht weinigen meer dan wij zijn
er vóór, om ze te betrachten; we leerden ze gelukkig reeds vroegtijdig.
Maar evenmin als, volgens hot bekende versje, „De Liefde" steeds
bestendig van duur is is het de eene of andere deugd, welke den
menseh tot sieraad strekt; of, welker beoefening zooals bij ons militairen
als algemeene regel geldt. Vooral dan, wanneer bij het opklimmen in
de ranglijst en den tragen gang der promotie, ook meer gevoeld wordt,
hoe één nummertje tot vele maanden, ja soms jaren uitstel in bevoideiing
kan leiden, is het niet altijd zeker, dat plichtbesef de overwinning be
haalt bij den inwendigen strijd.
Wat wij alzoo ten zeerste vreezen is: Dat wanneer onverhoopt -
de bezwaren van Z. E. den Minister van Koloniën niet mochten wor
den beaamd, zal gebeuren, wat Z. E. zoo terecht aan de Kamer schreef,
n. 1. dat „een toestand van ontevredenheid zou worden gekweekt, die
op don duur onvereenigbaar is met de gronden van onderlinge achting
en vriendschap, waarop de goede geest in het Leger vooral in het
officierskorps behoort te steunen".
Hoe onaangenaam het ook moge zijn voor den Heer Kleij en de 50
door hem bedoelde officieren van zijnen diensthopen en vertrouwen
wij toch op grond van alles, wat wij hier als onze innige overtuiging
terneer schreven -dat de Tweede Kamer der Staten-Gr ener aal, doende
wat de Heer Kleij zoo aanbeveelt, de „Inlichtingen" van Z. E. den
Minister van Koloniën niet slechts oppervlakkig zal lezen, maar ze aan
een nauwgezet onderzoek zal onderwerpen: om zich daarna aan te slui-