Doch waartoe nog zoo vele jaren terug te gaan! In 1879 of
1880, wij weten 't niet juist meer, werd immers nog aan een kapitein
naar de werking van eene zuigpomp, zoo ook naar de bestanddeeleu
van goed drinkwater gevraagd, opdat de examinandus ook dooi
de beantwoording dezer vragen toonen zoude, aan de wetenschappelijke
eischen voor den rang van majoor te voldoen.
Beweren wij dus te veel, dat er in zake de wetenschappelijke
vorming der Indische officieren van hooger hand nog wel het een
en ander te wenken valt.
Daarmede willen wij echter geenszins in éénen adem zeggen, dat
het bloot-navolgen van hetgeen te dien opzichte bij de Nederlandsche
officieren plaats vindt, het eenig heilaanbrengend correctief zoude
zijn.
Want ook in het Nederlandsche Leger is het dienaangaande niet
overal hetzelfde.
Ook daar, het spreekt van zelf, zijn onvolkomenheden aan te
wijzen bij sommige korpsen, wier chefs minder bekwaam zijn, dan
wel zich minder moeite in deze geven.
Ook daar zal wel verschil zijn waar te nemen, zelfs bij de ver
schillende bataljons van een en hetzelfde regiment, met opzicht tot
het vruchtdragende der kadermanoeuvres en het ingediende schrif
telijk werk.
Na onze daaromtrent opgedane ervaring vermeetien wij echter met
bescheidenheid als ons gevoelen te mogen uitspreken, dat op de
wijze als bi] het Nederlandsche Leger de officiersoefeningen van
hooger hand geregeld worden, de bataljonschef bij dat Leger meer
gelegenheid vindt, om zijne officieren in intellectueelen zin alleszins
juist te beoordeelen, dan zulks in Indië het geval is.
En wat wij pertinent ter navolging durven aanbevelen, is de ge
legenheid, die zich hier te lande de regimentscommandant 1 a 2
maal 's jaars verschaft, om eenige kapiteins te paard eCne proeve
te doen afleggen, of zij tactisch besluitvaardig zijn en tevens oordeel
kundige orders weten te geven.
Van zoodanige oefening toch is in Indië nimmer, althans slechts
hoogst zelden sprake, terwijl het juist daar [omdat de soldaten er
ook zijn] zoo geheel anders zoude kunnen wezen, wanneer slechts de