163 Het door hem aangehaalde voorbeeld, tot staving van dit denkbeeld, is echter onjuist. In de eerste periode van onzen oorlog met Atjeii (2e expeditie) telden de batterijen, zooals ik reeds hierboven heb doen zien, geen 8- maar 6 stukken. Is het dus toen werkelijk menigmaal gebeurd, dat eene batterij in twee gelijke deelen werd gesplitst, dan bewijst dit, dat dit halveeren bij eene 6-stukken-formatie ook geen bezwaren na zich sleept. De Heer Swart gelooft, dat, ware de sterkte der batterij in Atjeh steeds 8 stukken geweest, het niet noodig zou gebleken zijn, voor den duur van weinige maanden eene tweede batterij aan te vragen, en men daartoe dan ook niet zoo spoedig zou zijn overgegaan. Ik stel hier echter tegenover, of men eene batterij zou hebben aangevraagd, wanneer men bijv. met eene sectie had kunnen volstaan. Omdat gedurende de operatiën in de XXII en XXVI Moekims nooit meer dan 4 sectiën tegelijk bij de aanvallende colonnes waren ingedeeld, zou eene batterij van 8.stukken voldoende gebleken zijn? Maar collega, waar blijft dan nog de reserve! De indeeling der batterijen bij eenen verdedigenden oorlog, waar onder bepaaldelijk de verdediging tegen eenen Europeeschen vijand schijnt te moeten worden verstaan, zal wel geheel afhangen van het bestaande plan van defensie. En daar mij dat plan onbekend is, zal ik mij geheel van het beoordeelen der meerdere of mindere voorkeur, die de acht- of zes-stukken-formatie daarbij verdient, moeten onthouden. Te twijfelen, dat in dit opzicht niet met alle eventualiteiten rekening zoude zijn gehouden, zou gelijkstaan met het bezitten van een ongemotiveerd wantrouwen, strijdig met het begrip van goed ver trouwen, dat men in de hoogere leiding zijner chefs dient te bezitten. Het enkele voorbeeld, door den Heer Swart aangehaald, de in deeling van gemengde Artillerie bij eene een défilé verdedigende brigade Infanterie, geeft den indruk van eenzijdige opvatting. Onze veldartillerie heeft eene vrij groote mate van bewegelijkheid en, waar die minder goede wegen der Infanterie nog de gelegenheid kunnen verschaffen, om snelle bewegingen uit te voeren, ben ik het nog niet zoo geheel eens, dat zij niet door onze Veldartillerie zou kunnen ge volgd worden. En wat liet voorbeeld der indeeling zelf betreft, vraag ik slechts weer: waar blijft de reserve?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 176