- 176 - stellen liet gedrag' van dien kapitein gedurende de gekeele 21' expeditie moest worden beloond met het Ridderkruis van de klasse. Later heel't zijne oneerbiedige houding ten opzichte van den Gouverneur-Generaal plaats gehad, waarvoor hij met ontslag uit 's lands dienst gestraft is. Deze straf was verdiend, maar wij achtten het, nu hij zijne straf daarvoor ondergaan had, des te billijker hem de belooning, die hij te voren reeds verdiend had, niet te onthouden. "NVij handhaafden dus zijn naam op onze voordracht, hetgeen ook door den Koinmandant van het Indische leger en chef van het departement van oorlog, en den Gouverneur- Generaal, Opperbevelhebber der land- en zeemacht, die daarover geraadpleegd waren, beaamd werd. Ook zij handhaafden zijn naam op de voordracht. Doch hier te lande is hij door den Minister van koloniën geroijeerd, wij kunnen zeggen tot ons groot leedwezen en in spijt van al wat wij deden om liet te verhinderen. "Wij merkten op, dat dit zoude zijn tweemaal straffen voor hetzelfde feit, in strijd met het rechtsbeginsel' ,,11011 bis in idem." Wij zeiden ook dat, zoo de heer Van Baaien, op grond van artikel 2 van het reglement op de administratie en discipline voor de Militaire Willemsorde, zijne aanspraak op de orde deed gelden, hem recht zoude moeten worden gedaan; dat ze hem dan in verband met artikel 12 der wet van HO April 1815, N° 5 [houdende de instelling van de Militaire Willemsorde] niet onthouden zou kunnen worden, ener dus ook geen redelijken grond bestond het bij willekeurigen administratieven maatregel te doen. Het mocht niet baten. De heer T"hu Baaien werd toch van de voordracht aan den Koning afgevoerd. Wij kunnen in ons exposé geene melding maken van allen, die zich bij de expeditie onderscheiden hebben. Zij, wier diensten meer saillant zijn uitgekomen, hebben daar voor belooningen ontvangen, hetgeen op zich zelfs niets te kort doet aan de soms even goede, doch minder in 't oog gevallen diensten van anderen. Doch wijl de officier, dien wij eene dubbele belooning waardig keurden, er geene bekomen heeft, meenen wij, als bevoegde rechter over zijne aanspraken en verdiensten, deze gelegenheid niet voorbij te mogen laten gaan, aan tijdgenooten en nakomelingen te doen kennen, dat Van Baaien's diensten niet miskend zijn, en dat het slechts aan een verschil iu opvatting gelegen heel't, dat hij minder goed dan andere wapenbroeders, voor zijne verrichtingen tijdens de tweede Atjehsche expeditie, beloond is geworden." Aldus de Generaal Van. Sieieten, in 18711. Is het geen treurig verschijnsel, dat diezelfde Generaal, den Ssten April 1882, zonder voorkennis, noch vergunning van den kapitein Van Baaienden particulieren brief publiceerde, welken deze. den 3"i Mei 1874, aan Z. E. richtte? Op waardige wijze heeft de Heer Van Baaien dan ook daartegen geprotesteerd, zooals den Lezers, die in de .1 f/eb-lectuur belangstellen, zal zijn gebleken uit zijnen in de Soerabai/a-Conrant van 13 Juni 1S82 opgenomen ,Open Brief". L. Ter voorkoming van verkeerde opvatting is het noodig, aan te teekenen. dat hetgeen hier door den Generaal V. S. wordt gezegd wel juist, maar niet volkomen juist is. Het ontslag toch uit Zijner Majesteit"st MILITAIREN" dienst was: -eervol en met behoud van recht op pensioen". Het werd verleend in strijd met het advies van eenen Ilaad van Onderzoek, doch met gebruikmaking van de beruchte, sedert vervallen -Lettor F" van her pensioensreglemenr.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 189