184
daad gelijkt, tg h wordt gestraft; of die van den wolf en den vos, plei
tende tegenover den aap, die den regterstoel bekleedt, en die beidon in
het ongelijk worden gesteld, eenvoudig op grond dat du regter zegt: ik
keil u van ouds en weet niet welke lui ik te doen heben daarom ver
oordeel .ik den een zoowel als den ander.
,,Le juge prétendaif. qu'a tort et a travers,
,,On ne saurait inanquer, condamnant un pervers."
Geen wonder dat -op de intrekking van dit artikel 17 herhaaldelijk is
aangedrongen in de stukken.
De vorige Regering heeft echter genieend, daarop in weinige maar krach
tige woorden ontkennend te moeten antwoorden. Ook zij zou niets liever
wenschen dan genoemd artikel te kunnen afschaffen maar voegt er bij
„Het is echter ondoenlijk zonder eene gehecle herziening van het
bijzonder deel. leder die, zij het slechts oppervlakkig, kennis neemt van
het wetboek en de toepassing die het moet vinden, zal het inzien, dat
het zedelijk onmogelijk is, art. 17 thans af te schaffen. Die afschaffing
zou de grootst mogelijke verstoring te weeg brengen en den grond voor
eene redelijke, gelijkmatige toepassing der militaire strafwet, gelijk de
regtspraak thans geeft, doen vervallen.
Ik moet den geaehten afgevaardigde uit Zutphen den troost geven dat,
als een dergelijk algemeen veroordeeld, artikel, het schandelijkste uit heel
de wet, blijft bestaan, hij dan tamelijk gerust kan zijn dat de aandrang
tot geheele herziening niet zal verslappen; maar ik voor mij zou wenschen,
dat het artikel nog lieden kon afgeschaft worden, en wensch daarom wel
te weten of deze Minister van Justitie het eens is met de sterke ver
klaring, die de vorige Regering voor het behoud er van heeft afgelegd.
Die verklaring toch is wel in staat om iemand, die reeds dc hand heeft
uitgestrekt om een amendement in te dienen tot intrekking van dit
artikel, te doen terugschrikken. Ik zou daarom gaarne weten of ook
deze Regering meent dat die afschaffing zedelijk onmogelijk is.
De heer Pat-ij n: Ra de redevoeringen van de geachte sprekers uit
Amsterdam en Alkmaar kan ik zeer kort zijn. Alleen wensch ik op te
komen tegen de denkbeelden van den geaehten afgevaardigde uit Zutphen
denkbeelden, die ons na de door hem ingediende Nota niet vreemd waren
maar waarvan hij ook na de Memorie van Beantwoording niet is terug
gekomen. Doordrongen van het verkeerde, het vicieuse der militaire
strafwetgeving en van de noodzakelijkheid eener geheele herziening van
de militaire strafregtspleging, vreest hij, dat de aanneming van dit wets-