ontwerp ons zal stellen voor liet onaangename dilemma, dat wij of' mon nikenwerk doen, óf wel, in de overtuiging van „iets gedaan te hebben" voor liet militair strafregt, de verdere en algeheele verbetering ad calendas yraecas uitstellen. Ik geloof inderdaad, dat die vrees niet behoeft te bestaan, en ik zou liever, na al hetgeen wjj gehoord en gezien hebben over de quaestie van partiele of geheele herziening van onze militaire strafwetgeving den geachten afgevaardigde willen vragen, of do weg dien wij nu be wandelen, niet meerdere zekerheid geeft dan die welken hij ons thans wil doen volgen. Wanneer het nog noodig ware mij te overtuigen, dat wjj goed doen deze gelegenheid tot gedeeltelijke verbetering aan te nemen, dan zouden de eigen woorden van den geachten afgevaardigde uit Zatphen en de verklaring van den geachten afgevaardigde uit Am sterdam voor mij beslissend zijn. De geachte afgevaardigde uit Zutphen heeft het herinnerd, dat zij. die nu reeds grijze haren dragen, zich herinnerden, dat men indertijd toen zij nog de kinderschoenen droegen, den toestand be treurde, waarin wij nu nog verkoeren. Men heeft al dien tjjd iets anders ge wild dan werd voorgesteld, en we zijn zoodoende gebleven waar we waren. Iteeds in 18111 heeft men eene partiele wijziging beproefd, maar men heeft er niet aan gewild, en thans is men even ver. En wat he.eft men van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam gehoord? Van hem, die zich ge durende zijn geheele leven in deze quaestie heBjt bewogen en die ten aanzien van alles wat in deze is gezegd en geschreven, en niet alleen van het Yoorloopig A erslag op deze wetsontwerpen, kan zeggen: quirum magna pars fui." Wat is de slotsom, waartoe hij gekomen is 't lk zal mij bij het voorstel ncderleggeu, omdat het gebleken is, dat de pogingen tot radicale her vorming vruchteloos gebleven zijn. En nu wijs ik er op, dat het op dit oogenblik de vraag niet is, wat verkieselijker zou zijn, eene gedeeltelijke of' eene geheele herziening, ook niet of het wensckeljjker is om te beginnen met de militaire regtspleging dan wel strafwetgeving, dit is eene quaestie, die de Ministers te beslissen hebben gehad, toen zij zich met deze zaak bezig hielden, toen de eerste hand werd gelegd aan de wetsontwerpen, die nu aan de orde zijn. Die Ministers hebben toen aan partiele wijziging de voorkeur gegeven, en nu is deze zaak de vorige geachte afgevaardigde heeft het volkomen juist aangemerkt in staat van wijzen; de vrucht is rijp, om geplukt te worden. De Kamer heeft de zaak onderzocht, en het is mijne vaste overtuiging dat wanneer wij nu dit wetsontwerp aannemen, daardoor althans eenige verbetering tot stand zal komen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 198