kiezen tusseken een geheel reinen stal en een die nog voor een goed deel
met onreinheden besmet is, maar tusschen den laatste en een stal waarin
geen enkel schoon plekje te vinden is, Kon op dit oogenblik de geachte
afgevaardigde uit Amsterdam ons een geheel nieuwen stal aanbieden, dan,
maar ook dan alleen, zou ik zijne redenering hegrijpen. Indien wjj thans
dit stem ik gaarne toe het betere nog niet kunnen verkrijgen, moet
dat dan eene reden zijn om het goede af te wijzen?
Dat ergerlijkste gebreken, beweert men, blijven bestaan: door de ge
achte afgevaardigden uit Arnhem en Alkmaar werd zeer bepaaldelijk ge
wezen op art. 17 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande.
De laatste heeft mij zelfs pertinent afgevraagdof de Regering niet be
reid zou zijn, om in het eerste wetsontwerp de intrekking van dat art. 1 7
op te nemen.
Mijnheer de Voorzitter! Die vraag moet de Regering ten stelligste
ontkennend beantwoorden, en wel om twee redenen:
In de eerste plaats, omdat de afschaffing van art. 17 niet zou beliooron
in hot kader van dit wetsontwerp.
De geachte afgevaardigde uit Arnhem heeft met groote juistheid do
onderscheiding gemaakt tusschen het algemeene en het bijzondere deel
van de militaire strafwetgeving en daardoor een nieuw bewijs geleverd, dat
onze krijgsraden nog zoo slecht niet zijn als sommigen schijnen te mee-
nen en dat onze officieren wel degelijk de militaire wetgeving kennen.
Ik laat nu daar of ik het eens ben met de toepassing, die de geachte af
gevaardigde van die onderscheiding gemaakt heeft; ik kom daarop latei'
terug. Maar de onderscheiding op zich zelve was volkomen juist.
Nu behoeft het wel geen betoog, dat de thans aanhangige ontwerpen
eenig en alleen betrekking hebben tot het algemeene deel. Art. 1 7 daar
entegen, al is het geplaatst in het algemeene deel van het militair straf
wetboek en al zou liet dus oppervlakkig daartoe kunnen gerekend wor
den, behoort in het wezen der zaak tot het bijzondere deel, waarvan
het als 't ware het complement is. De wetgever, die een aantal straf
bare feiten opnoemt, maar zeer goed wist dat hij in grooten haast had
moeten arbeiden |want art. 17 is ontleend aan het reglement op de
ijgstucht van 171)9 en in dat jaar, even als ook in 1815, rvas een oor
log dreigende], die wetgever zegt tot den conscientiëusen regter: „In
dien ik door den haast, waarmede ik heb moeten arbeiden, mij hier en
daar gebrekkig uitgedrukt of het oen of ander vergeten heb, dan geef
ik u door art. 17 het middel, om die fouten onschadelijk te maken." Nu
beweer ik waarlijk niet, dat dergelijke geneeswijze aanbeveling verdient,