197 desertie in de wet omschreven? De wetgever had eene algemeene bepaling op den voorgrond behooren te stellen, om dan later verzwarende of verzachtende omstandigheden of zelfs reg'tvaardigende feiten op te geven. Maar dat doet hij niet. Hij zegt: een soldaat, die in tijd van vrede deserteert en gearresteerd wordt, wordt gestraft enz. En in het volgende artikeleen soldaat, die in tijd van vrede deserteert en binnen den tijd van vier weken vrijwillig terugkeert, wordt overgelaten aan disciplinaire maatregelen. Maar hoe nu als een soldaat deserteert doch niet gearres teerd wordt en misschien na vijf of zes weken vrijwillig terugkeert Zal men nu zeggen ga heen in vrede, gij valt onder geen van beide artikelen? Art. 17 komt dan den militairen regter te hulp. Een ander voorbeeld. De desertie is voltooid als iemand zich, zonder verlof, verwijdert op den afstand van één uur van den laatsten post van zijn garnizoen. Maar dit laatste moet men hem bewijzen. Hu is het voorgekomen te Amsterdamdat een soldaat tien jaren lang zoek was en ten slotte gearresteerd werd. Teregtgesteld verdedigde hij zich als volgt: bewijs mij dat ik in dien tijd de stad verlaten heb. Moesl men nu, omdat dit bewijs niet te leveren was, hem met disciplinaire straf (wegens afwezigheid op 't appel) laten vrijkomen Men deed het regt triompheren door toepassing van art. 17. Nog eens, ik verdedig art. 17 niet, maar ik constateer, dat het op dit oogenblik niet kan worden ingetrokken. Dat het artikel noodig is, strekt onze wetgeving tot oneer, maar nog' minder eervol zou het zijn het, zoo in 't voorbijgaan, af te schaffen op een tijdstip, waarop het nog niet gemist kan worden. Thans kom ik aan de tweede grief. Men zeidedeze hervorming is niet de meest urgente; er zijn andere, meer urgent. Volgens den geachten spreker uit Arnhem heeft hervorming van het speciale deel den voorrang boven die van het algemeene deel, omdat het eerste niet en het tweede wèl in verband staat met het burgerlijk strafwetboek. En de geachte spreker uit Zutphen beweerde, dat de herziening van de regtspleging in allen gevalle den voorrang heeft boven die van het materiele regt. Indien deze beschouwingen in 1867 waren voorgedragen, dan hadden zij tot een vruchtbaar debat kunnen leiden. Of ik mij daarbij aan de zijde der twee geachte sprekers zou hebben geschaard, betwijfel ik. Zou de geachte spreker uit Arnhem willen volhouden, dat het speciale deel van het militaire regt geen verband behoeft te houden met het burgerlijk strafregt Zou bijv. diefstal in de chambrée kunnen omschreven worden zonder te letten op de definitie van diefstal in den Code Pénal? En

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 210