222
K. L. Pfeiffer en W. J. Havenga wei'den door den Minister van
Koloniën uitgenoodigd, den arbeid aan de étappe-kaart te surveillee-
ren, waartoe zij zich bereid verklaarden (11 December 1878).
Hoezeer elke mail het bericht medebracht van nieuwe wijzigingen
in de standplaatsen der Inlandsche ambtenaren bij het Binnenlandsch
Bestuur, en dus ook om deze reden met het drukken der zwarte
gravure zoo lang mogelijk getoefd behoorde te worden, om de noo-
dige correcties gaandeweg te kunnen verrichten, hebben de beide
Hoofdofficieren vermeend, het verzoek der firma Smuldersom alda-
delijk van die gravure de noodige exemplaren te drukken, niet te
mogen weigeren, toen de firma er op wees, dat de bij het zaakbe-
treklcelijk contract toegestane tijd niet zeer ruim berekend was.
Nadat de zwarte gravure afgedrukt was, kregen de beide Heeren
nog proeven te zien van enkele voorstellingen van het bergterrein
middels arceeringen. Die proeven waren niet geheel bevredigend,
zoodat de firma ter zake de noodige wenken ontving.
Inmiddels was voor de beide Heeren het tijdstip aangebroken, om
naar Indië terug te keeren.
Dientengevolge ging in April 1879 het toezicht op de vervaardi-
ding der kaart over op den Heer Eckstein den Chef der topogra-
phische inrichting te 's Hage.
Aan beter handen kon men het wel niet toevertrouwen.
Dat de in 1877 vervaardigde étappe-kaart, welke in November
1879 in 't licht moest verschijnen, eerst medio 1881 ter beschikking
kon worden gesteld van hot algemeen in Indië, was voor de beide
officieren, wier namen daarop voorkomen, weinig aangenaam, daar
nu een werk werd aangeboden, dat sedert ruim vier jaren niet was
bijgehouden, waardoor het niet geheel aan de eischen van het oogen-
blik zoude voldoen. Dat de kaart dientengevolge aanmerkingen
zoude uitlokken, was te voorzien, doch dat haar zondenregister zóó
groot zoude zijn als X. dat aan de lezers van het Tijdschrift heett
voorgelegd, hadden de ontwerpers der kaart niet kunnen vermoeden.
We zullen trachten aan te toonen, dat de kaart, in weerwil van de
haar aanklevende gebreken welk menschelijk werk is daarvan vrij
niet het harde oordeel verdient, door X. over haar uitgesproken.
Daar ik niet uitsluitend voor X. schrijf, zal ook nu en dan eene