249
van alle krijgstucht en orde in den militairen dienst, vermits alsdan
ieder commandant eener patrouille, zoodra hij zich bevond tegenover een-
en meerdere in rang, van alle macht en gezag zou zijn ontbloot, ja zelfs
verplicht zoude zijn, te gehoorzamen aan de orders, welke hem, in
strijd met de aan hem verstrekte bevelen, mochten worden gegeven
dat dit geenszins met het doel des wetgevers is overeen te brengen'
zooals zulks o. m. blijkt uit art. 102 en 103 C. W, waarbij belee-
igingen en gewelddadigheden tegen een schildwacht, door eenen
meerdere in rang gepleegd, als insubordinatie worden beschouwd."
Met deze redeneering kunnen wij, evenmin als Mr. Polsons ver
eenigen. Terecht wordt opgemerkt, dat het bedoelde verzet door
de bijkomende omstandigheden meer van militairen dan van burgerlijken
aard is te achten en dat het wenschelijk ware, dat de militaire
strafwet daartegen voorzag; doch men gaat te ver - zegt Schr. - wan
neer men elk vergrijp tegen den militairen dienst tot een militair delict
verheft, waartegen men, met behulp van art. 17 C. W., eene straf
bepaling in de militaire wet moet zoeken. Verder zegt Schr dat
het beroep op art. 13 C. W. daarom reeds onvoldoende is, o'mdat
it artikel spreekt van feiten, die den militairen dienst uitsluitend
betreffen, hetgeen bij zoodanig verzet niet het geval is. Dit is op
zich zelf reeds bij de burgerlijke wet in art. 145 van het Wetboek
van Strafrecht in N. 1. voor Europeanen met straf bedreigd. Bo
vendien mag art. 17 C. W. niet als een panacé tegen alle mogelijke
leemten in het C. W. gebruikt worden.
Bij sententie van het Hoog-Militair-Gerechtshof in Nederland dd°
26 September 1866, bleef zelfs later, ten opzichte van verzet tegen
eene patrouille, de ook door ons bestreden leer gehandhaafd, voor
verzet tegen de manschappen der wacht indirect verlaten; terwijl die leer
later herhaaldelijk voor dit laatste, het denkbeeld van verzet uit
drukkelijk is verworpen, zoodat zij alleen nog voor verzet tegen een
patrouille wordt gehandhaafd.
Het Hof nam daarbij aan, dat eene toepassing der gestrenge wets
bepalingen van art. 99 en 100 C. W. op verzet tegen die manschap
pen, als zij zijn van gelijken aard of minderen rang dan de pleger
van het verzet, niet geacht kan worden in de bedoeling van den
wetgever te hebben gelegen. Het handhaafde echter het zuiver mi-
17