250
litair karakter van liet feit, verwierp de toepasselijkheid der strafbepa
lingen tegen rebellie en verklaarde het feit eene krijgstuchtelijke over
treding of, zoo er ernstige mishandeling was gepleegd, strafbaar in
gevolge art. 309 en volgende Code Pénal, overeenkomende met art.
224 W. v. S. voor Europ. in N. I. Het Hoog-Militair-Gerechts-
hof van N. I. echter, consequent aan zijn reeds vroeger verkondigde
leer, besliste ook bij sententie, dd°. 14 October 1881, dat het ver
wonden van één of meer manschappen, die deel uitmaakten eener
militaire patrouille, belast om vermiste militairen op te sporen, niet
het misdrijf daarstelt, omschreven bij art. 224 Wetboek van Straf
recht voor N. I., voor Europeanen, doch het feit strafbaar is gesteld
bij art. 163, gevoegd bij art. 164, van voormelde strafwet.
In de latere sententiën van het Hof in Nederland wordt dan ook als
grond voor de toepassing der artikelen 99 101 C. W. op verzet
tegen een patrouille aangenomen, dat de op wettige wijze samenge
stelde patrouille moet worden beschouwd als een militair lichaam
tot uitvoering' der daaraan door de bevoegde autoriteit gegeven be
velen met een bijzonder gezag bekleed; dat diensvolgens ieder, maar
in de eerste plaats de militair, aan de bevelen van zoodanige patrouille,
binnen den kring harer bevoegdheid gegeven, gehoorzaamheid en
onderwerping verschuldigd is dat mitsdien zoodanige patrouille, welke
ook de rang moge wezen der personen, waaruit zij saamgesteld is,
voor den militair het karakter bezit van eene hooger gestelde mili
taire macht, en het feitelijk geweld, door den militair tegen die per
sonen gepleegd, moet beschouwd worden als een vergrijp jegens den
dienst, waartegen niet eene bepaalde straf bij de militaire strafwet
is voorzien, maar dat, wat het misdadige betreft, moet worden gelijk
gesteld met de feiten, bij art. 100 C. W. omschreven.
Ook in deze overwegingen ofschoon de praemissen dier redenee
ring juist zijn heeft het Hof in Nederland zich niet kunnen los
rukken van de eenmaal aangenomene meening, dat zoodanig verzet,
als wij in hoofde dezes opstels bedoelen, het feit van insubordinatie
Art. 224. Ieder, die kwetsuren of slagen toebrengt, wordt, zoo deze gewelddadig
heden eene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen
ten gevolge hebben, gestraft met gevangenisstraf van twee tot vijf jaren; vgl. art. 225
en volgende.