279
De heer Kool: Bij art. 7 wordt bepaald, dat bij militaire gevange
nisstraf van vijf jaren of meer de regter bij het vonnis tevens vervallen
verklaring uitspreekt. Deze heeft volgens art. 11 ten gevolge, dat, be
halve de regten aan vorige dienst ontleend, ook verloren wordt het regt
op het dragen van eereteekensterwijl bij eene veroordeeling tot militaire
gevangenisstraf van minder dan vijf jaren slechts de ontzegging bij art.
12 bedoeld moet worden uitgesproken, welke straf ten gevolge heeft dat
slechts de regten, aan vorige dienst verbonden, verloren gaan.
Nu vestig ik er de aandacht op, dat in art. 19 de tegenwoordig be
staande kruiwagenstraf vervangen wordt door militaire gevangenisstraf.
Gaat men de verschillende artikelen van het Crimineel Wetboek na, dan
blijkt, dat herhaalde malen kruiwagenstraf van langeren duur dan 5 ja
ren bedreigd wordt op het plegen van misdrijven, die den dader veel
minder onteeren dan het plegen van feiten, waarop kruiwagenstraf van
minder dan 5 jaar staat, omdat de eersten ter wille van het militair be
lang aan ernstiger straf moeten blootstellen.
Ten vervolge van deze bepaling zal zich dus het geval kunnen voor
doen, dat hij, die, van een moreel standpunt beschouwd, veel onwaardiger
feit heeft bedreven, de eereteekens zal mogen dragen, welke voor goed
ontnomen worden aan een ander, die moreel veel minder zwaar heeft
misdaan. Eerst was het denkbeeld bij mij opgekomen, om te trachten
deze abnormaliteit door een amendement uit de wet te verwijderen, ware
het niet, dat er dan strijd ontstond met de bepalingen, van art. 2, waarin
onder anderen bepaald wordt dat: „bij veroordeeling tot eene der andere
straffen van het gemeene regt, de militaire regter de in art. 12 vermelde
ontzegging kan uitspreken." Hieronder zijn bijv. begrepen diefstallen, die
met correctionele gevangenis worden gestraft en meer misdrijven, welke
in het dagelijksch leven als min of meer onteerende worden beschouwd,
zoodat de fout, welke door een amendement aan de eene zijde verbeterd
zoude worden, juist weer aan de andere gemaakt zou worden.
Ik wilde echter niet, dat dit wetsontwerp tot wet verheven zou worden,
zonder op deze zaak de aandacht gevestigd te hebben, er op nieuw een
argument uit te putten, ten bewijze hoe noodzakelijk de algemeene her
ziening van het Crimineel Wetboek is, ook om deze tegenstrijdigheid zoo
spoedig mogelijk te doen verdwijnen.
De heer ModdermanMinister van Justitie: In antwoord op de opmer
king van den heer Kool veroorloof ik mij te herinneren, dat het stelsel
van het derde en vierde lid van dit artikel verband houdt niet alleen
met art. 2 van dit ontwerp, maar ook zooveel mogelijk met het burgerlijk