hadden, op de openbare terechtzitting daarvan kennis nam. Dat be ginsel is echter bjj art. 127 regl. op de strafv. gehuldigd, waarbij bepaald is, dat de rechter-commissaris zich zal te onthouden hebben van de kennisneming ter terechtzitting van zaken, in welker instructie hij werkzaam is geweest. "Wij merken hierbij op, dat art. 1 Stt van do .Rechtspleging bij de Landmacht juist een ander beginsel is toegedaan, waarbij de commandant onder de zeven leden van den krijgsraad steeds twee officieren benoemt, welke over de gerechtelijke informa tion hebben gezeten; waaruit volgt, dat de officieren-commissarissen worden geacht (/edelegeerden te zijn van den krijgsraad, die namens dat college de instructie voeren, zooals wij bereids vroeger in een ander opstel breedvoerig hebben ontwikkeld. Op de terechtzitting zelve worden de getuit/en nogmaals verhoord, thans in bijzijn van den beklaagde, die recht heeft tegen elke getui genis, mits met bezadigdheid voorgedragen, de bemerkingen te maken, welke hij vermeent in het belang zijner zaak, ter verdediging of wel ter verschooning der hem bij dagvaarding (klacht) ten laste gelegde daadzaken, in het midden te kunnen brengen. Het staat den beklaagde vrij, om getuigen en rechters, die van zijne zaak zullen kennisnemen, tevoren te wraken in de door de wet opgegevene gevallen, indien hij meent, dat der onpartijdigheid wordt tekortgedaan in de beslissing der zaak. Nadat alle getuigen zijn gehoord, zal de president den beklaagde ondervragen, terwijl het hem, president, zal vrijstaan den beklaagde, na verklaring van ieder getuigenverhoor te ondervragen, indien hij zulks noodzakelijk acht. "NVij merken in liet voorbijgaan op, dat art. 136 It. L. obsteert, dat door den krijgsraad op ééne zitting meer dan drie zaken behandeld worden. Immers zal, wan neer vier of meer zaken op een en dezelfde zitting door den krijgsraad worden behan deld, aan het imperatieve voorschrift van art. 130 R. L. niet kunnen worden voldaan. De Jurisprudentie acht echter het voorschrift van art. 136 It. L. niet van dien gebie dende aard dat, wanneer er slechts één van de officieren-commissarissen in den krijgs raad aanwezig is, het vonnis daardoor nietig zoude zijn op grond van het niet nako men dier wettelijke bepaling. Bij tie vele krijgsraadzaken, in Xederl. Indië te berech ten, zou het niet doenlijk zijn eene andere meening te hebben, al zoude die slechts uit een practisch oogpunt te verdedigen zyn.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 31