353 niet alleen eene aantasting van het openbaar gezag, maar ook van de speciaal militaire subordinatie. Bij de beschouwing van art. 99 C. W. zal het in de meeste ge vallen niet moeilijk zijn, dat artikel toe te passen, zoo dikwijls als de door den mindere aan zijn meerdere in rang toegevoegde woorden van dien aperten aard zijn, dat er geen twijfel kan bestaan, of de gebezigde uitdrukking is dusdanig beleedigend, dat zij eene bepaalde aantasting der eer of kieschheid daarstelt, waardoor den toegesprokene eene beleedigende qualificatie wordt toegevoegd. Daaronder behooren de stereotype woorden: „dief, smeerlap, gladakker" zonder twijfel gerangschikt te wordenook dergelijke expressies, die in de gewone of volkstaal eene stellig beleedigende beteekenis hebben verkregen, waaronder scheldwoorden in het algemeen kunnen worden gerekend als: ploertpoenflikkerenz. Voor de toepassing van art. 99 C. W. zal derhalve noodig zijn, dat de den superieur in rang toegevoegde woorden de bepaalde strekking hebben, om den meerdere in zijn eer of kieschheid zoodanig aan te tasten, dat hem een minachtende qua lificatie wordt aangeduid. Voor woorden, welke aanduiden minach tende uitdrukkingen, die niet strekken, om aan de toegesprokene een minachtende qualificatie toe te voegen, doch eenvoudige minach ting voor den persoon uitdrukken, is bij art. 16 van het Reglement op de krijgstucht een speciale krijgstuchtelijke straf bepaald, als wanneer zij wordt geacht te zijn ongepastonbetamelijk en oneerbiedig. Hoe eenvoudig dit onderscheidingskenmerk tusschen art. 99 van het C. V-en art. 16 Kr. met eenige woorden theoretisch te bepalen zij, is het in sommige gevallen bij de practische toepassing dier gestelde regelen dikwijls moeilijk, de juiste lijn te trekken, en is het verschil tusschen beleedigingen eene minachtende uitdrukking vaak gering te noemen, daar beide terminologien bijna synoniem kunnen heeten. „De lijn" zegt Mr. Pols terecht, in zijne beschou wing over art. 99 C. W.„zal hier dikwijls moeilijk te trekken zijn, vooral omdat de subjectieve opvatting van eene beleediging bij velen, vooral bij militairen, zeer ruim is, dikwijls het minste blijk van minach ting, soms zelfs eenvoudige tegenspraak, als beleediging wordt opge vat. Dit is echter niet de zin van de wet, die bepaalde aantasting der eer of kieschheid vordert."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 366