356
Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, eerst dan aanwe
zig is, wanneer een mindere zijn meerdere in rang door woorden
of gebaren beleedigt of dreigt;
dat aan bedreiging in het onderwerpelijk geval wel niet gedacht
kan worden
dat evenmin sprake is van beleediging;
dat immers, hoezeer het onmogelijk schijnt, bepaald te omschrijven
wanneer men geacht moet worden zijnen meerdere te hebben be-
leedigdtoch voorzeker geene der uitdrukkingen, welke volgens
art. 16 van het Reglement op de Krijgstucht disciplinair moeten
worden gestraft, kunnen worden begrepen onder de bij art. 99
voormeld gebezigde uitdrukking „beleedigen
dat de uitdrukking van eenen mindere „dat lieg je" ongetwijfeld
als het bezigen van een onbetamelijk woord tegen eenen meerdeic
behoort tot die gezegden, welke volgens art. 16 van het Reglement
op de Krijgstucht disciplinair kunnen worden gestraft, en zeer zekei
de soldaat, die ze bezigt, niet kan worden geacht daardoor eene
beleedigende, den meerdere in eer of goeden naam aantastende, het ken
merk van kwaadwilligheid dragende uitdrukking te hebben gebiuikt,
Overwegende, dat mitsdien het in de tweede plaats tegen den
beklaagde geïncrimineerd teit niet valt in de termen van het Crimineel
Wetboek en hij derhalve, met vernietiging in zooverre van het
vonnis van den krijgsraad, van de te dier zake tegen hem ingebiagtc
beschuldiging moet worden vrijgesproken
Door het Hoog- Militair-Gerechtshof werd het arrest, dd° 9 De
cember 1881, geveld op de volgende overwegingen:
„Overwegende, dat op de in het vonnis ontwikkelde gronden en
motieven als wettig en overtuigend bewezen behoort te worden
aangenomen, dat de beklaagde X., op den 7den Junij 1881, op het
rapport bij den militairen kommandant, den luitenant IJ., zijnen
meerdere in rang, toen deze op eene hem gedane vraag antwoordde,
heeft toegevoegd„dat lieg je, luitenant
Overwegende, dat 's krijgsraads beslissing, dat do beklaagde zich
hierdoor slechts aan eene overtreding der krijgstucht zou hebben
schuldig gemaakt, den Hove onjuist voorkomt;