378 „niet rouwig om. Al heb je 't dan ook niet breeddoe steeds als „man van eer je plicht en je zult je ook met het weinige, dat je „hebtgelukkiger en tevredener gevoelen dan menigeen, die schatten „bezit wanneer je slechts de tering naar de nering weet te zetten." Zoo sprak m'n Yader en ik ben er van overtuigd, dat niemand, die het bovenstaande gelezen heeft, recht heeft, den Ouden Heer „'n ouwe mopperaar" te noemen. En zoo geschiedde het op zekeren dag, dat Jantje met een marsch- order en een flinke, ruimeledige portemonnaie op zakop weg toog naar Harderwijk, om zich aan te melden bij den Commandant van het Koloniaal Werfdepot aldaar. Het stadje zelve maakt een bepaald gunstigen indruk op iemand, die er speciaal voor z'n plezier heentrekten ik kan me niet begrij pen, dat Havard er in zijne „Willes mortes du Zuyderzée" zoo op afgeeft; hij toch ging er ook voor z'n plezier heen. Vooral het stad huis scheen niet in z'n smaak te vallen. „En voyant cette fagide „burlesque et peinturluréenous primes immédiatement la fuite" zegt hij ongeveerverhalende dat hij op weg was gegaan, om eenige daar bewaard wordende antiquiteiten te zien. Enfin, op mij maakte het stadje nu niet zoo'n ongunstigen indruk, maar ik was toch blijde er weer uit te trekken. Een gedwongen verblijf van een paar dagen is daar niet aangenaam en de égards, waarmede ik in het hotel ont vangen werd, toen ik van den kwartiermeester terugkwam, bij wien ik mijne gratificatie ontvangen had, deed me denken aan het: „boer, „pas op je kippen." Als men nagaat, dat men er een gewoon sol daat., wel te verstaan wanneer hij pas z'n handgeld ontvangen heeft, of wanneer hijop z'n Harderwijksch uitgedrukt, nog een „kalfsboutje" is, met „mijnheer" voor en „mijnheer" na aanspreekt, dan kan men wel gissen, welke égards men heeft voor een 2on Luitenant, die in een dergelijk geval verkeert. Het verwonderde me zelfs, dat de kellner me geen „Excellentie" noemde. Voor het hek der kazerne zag ik een aantal twecbeenige aasvlie gen staan, allen met den diepsten eerbied vervuld voor „kalfsboutjes" en met de diepste verachting neerziende op „pestboutjes", zooals ze in hun eigenaardig argot de militairen noemen, wier handgeld „op" is.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 391