381
Voor enkelen mijner lezers diene het volgende, tot opheldering
dezer laatste uitdrukking.
Wanneer men den gemoedstoestand, waarin de passagiers van een
schip verkeerenbij een storm of wanneer de zaken niet normaal
gaan, aandachtig gadeslaat, dan kan men hen doorgaans in vier cate
gorieën verdeelen. De eerste bestaat uit zeelieden van beroep en uit
hen, die meermalen zeereizen hebben gemaakt; op hen maken die
toestanden weinig indruk, ze denken er niet aan dat het schip zou
kunnen vergaan. De tweede categorie denkt er wel aan, doch ze
doen evenals de kinderen, die bang zijn in 't donker en dan aan 't
zingen gaan, om hun angst te verbergen; in één woord ze spotten
er mee en bezigen uitdrukkingen als deze
„Op een vaartuig in den storm,
„Kan iemand gerust zeggen: „ik ben maar een worm,"
of welwanneer het schip wat harder begint te stampen
„Het heele schip
„Duikelt over z'n boegspriet als een bezopen snip."
De ergsten zijn, die zeggen:
„Als de wind niet spoedig verkiest te draaien,
„Dan gaan we allemaal en compagnie naar de haaien."
De derde categorie denkt er veel te veel aan en wordt er bepaald
stil van; ze kijken maar sip voor zich heen, denken aan huis en
hebben berouw, dat zij hun leven aan zoo'n „broos vaartuig" hebben
toevertrouwd.
Tot de vierde categorie eindelijk behooren zij, die bepaald angstig
zijn, en alle onrustbarende geruchten, ook al raken ze kant noch wal,
gretig opvangen. Deze lieden vragen telkens of de reddingsbooten
wel geproviandeerd zijn en spoedig gestreken kunnen worden; ja, ze
passen zelfs soms reeds hunne reddingsgordels aan, zooals ook onze
Germaan deed.
Zoo'n broekkie als ik, die nog zoo weinig ondervinding heeft, is
natuurlijk nog niet in staat, om zulke scherpzinnige opmerkingen te
maken. Een oud-marineofficier echter, vriend van den Ouden Heer,
maakte er me opmerkzaam op voor m'n vertrek en zeide: „let er
maar eens op, Jan, of ik niet gelijk heb." In verband met zijne
opmerkingen verdeelde hij het vergaan in vier perioden: