419
naam. Waarom dan anders gehandeld tegenover een ouder kameraad,
voor wien men toch meer eerbied dient te hebben P Maar omgekeerd
moet ook de le Luitenant den afstand met zijn jongeren collega niet
grooter maken dan noodig is. Hij moet zijn vertrouwen trachten te
winnen; er het zijne toe bijdragen, om hem verder te vormen als
officier, en hem aandachtig maken op hetgeen nog aan zijne maat
schappelijke vorming mocht ontbreken. Nagenoeg alle officieren hebben
bij het verkrijgen van dien rang nog veel vorming noodig. De een
heeft als onderofficier een groot gedeelte zijner wellevendheid door
het verblijf in de kazerne verlorenbij den ander was de opvoeding
bij zijne komst aan de Militaire Academie nauwelijks begonnen. In
dien nu die jonge officieren bij hunne opname in het korps bij hunne
oudere kameraden volstrekt geene leiding vinden, hetzij door te groote
gemeenzaamheid of te groote afscheiding der laatsten, moeten zij na
tuurlijk veronderstellen, dat ook niets meer aan hunne vorming ont
breekt, en zij dus in alle opzichten met de oudereu gelijkstaan. Zeker
is het niet een ieder gegeven, om bij de leiding van jongere kame
raden deu juisten toon aan te slaan of den middenweg te vinden tus-
schen aanmatiging en vriendschap; maar dit mag toch niet voor een
ieder een reden zijn, om die leiding geheel achterwege te laten.
Keuren wij de te groote gemeenzaamheid van jonge officieren tegen
over hun nauwelijks bekende oudere officieren af, nog sterker ver-
oordeelen wij de handelingen van lc luitenants, die als tijdelijke com
pagnies- of detachements-commandanteu hunne ondergeschikte officie
ren behandelen op eene wijze, welke aan willekeur doet denken.
Als postcommandant heeft een officier, hetzij kapitein of H luitenant,
juist de schoonste gelegenheid, om jongere officieren te leiden en aan
zich te hechten. Hij bedenke bovendien, dat het aangenamer is, bij
zijne inferieuren bemind dan gevreesd te zijn; hoeveel te meer dus
op een post, waar een goede vorstandhouding zoo onmisbaar is voor
een eenigszins gezellig leven. Meestal ligt de schuld der zoo dikwerf
voorkomende oneenigheid tusschen den postcommandant en zijne offi
cieren aan de aanvankelijk te groote gemeenzaamheid, welke den
jongeren officier uit gebrek aan ondervinding zijne verhouding tegen
over zijn tijdelijken chef geheel uit het oog zal doen verliezen. Deze
bemerkt zulks te laat, hij tracht dan zijn prestige te herwinnen door