423
aügsfc voör straf of uit hoop op belooning. Mag zulk een toestand
voortduren, of is het niet in ieders belang, dat die spoedig verandere,
al is de samenwerking van allen daartoe noodig?
Indien men verkeerde toestanden wenscht te verbeteren, is het
niet voldoende, die toestanden aan het licht te brengen, ook niet
om de oorzaken en gevolgen op te sporenmen moet ook de
middelen ter verbetering of tot wegneming van het euvel weten
aan te geven. Wij durven niet beweren, afdoende middelen ter
verbetering te kennen; maar, als kwaadsprekendheid meestal voort
vloeit uit ledigheid of gebrek aan nuttige bezigheid, dan gelooven wij
een middel te kunnen aanwijzen tot vermindering van het kwaad.
Wij stellen ons echter voor, zulks een ander maal te behandelen.
Keeren wij na deze uitweiding tot de zaak zelve terug. Yoor een
bataljons-commandant is het uit den aard der zaak veel moeilijker,
om zijne onderhebbende officieren te leiden, dan voor een compag
nies-commandant. ooreerst is het aantal zijner officieren veel groo-
ter, te groot om elk hunner meer bijzonder te leeren kennen. Maar
wanneer hij de verhouding der kapiteins met de luitenants aandachtig
gadeslaat, wanneer hij hierbij onbevooroordeeld te werk gaat, en,
beseffende, dat persoonlijke sympathiën en antipathiën eene strikte
eerlijkheid in den weg staan, vooral niemand in het oogloopend
boven diens gelijken voortrekt, zullen zeker de uitkomsten zeer be
vredigend zijn. Steunt echter de bataljons-commandant uitsluitend op
zijne kapiteins, dan zullen er onder dezen zijn, die misbruik van
dat vertrouwen maken, ten nadeele der luitenants. Deze weten
dan bij voorbaat reeds, dat zij, in geval van onrechtmatige behande
ling van de zijde der compagnies-commandanten, toch bij deu korps
commandant geen steun zullen vinden. En met het vertrouwen gaat
de achting en met deze weder de ondergeschiktheid verloren.
Eindelijk wenschen wij nog te wijzen op eene zaak, welke mede de
subordinatie zeer benadeelt. Sommige superieuren meenen hun pres
tige te verhoogen door, soms in het bijzijn van burgers, hunne offi
cieren vernederend te behandelen. Ook kan men het somtijds aan
schouwen, dat bijv. een hoofdofficier zich in gezelschappen bijna
uitsluitend met burgerpersonen ophoudtwier maatschappelijke
positie beneden die van den officier is. Welk eene zonderlinge op-