472
41e nu ook zijne beschouwingen over de quaestie van het éénhoofdig gezag
in eene Nota ontwikkelde (f). Imraiddels had de Gouverneur-Generaal den
generaal Van der Heijden reeds aan de hem verstrekte opdracht herinnerd
en hem uitgenoodigd, het daarbij voorgeschreven overleg met zijn mede
commissaris te betrachten.
De beide Nota's werden ter zijde gelegd".
Bij brief van 10 Juli 1880, na indiening der noodige voorstellen,
verklaarden beide gouvernements-commissarissen, dat ze hunne op
dracht als afgedaan beschouwden.
Bij Gouvernements-besluit van 17 Juli 1880, No. 25, werden ze
beiden naar Batavia opgeroepen, ten einde hunne voorstellen mon
deling nader toe te lichten. Aan dezen last kon niet onmiddellijk
worden voldaan, omdat de in Juli en Augustus noodig geworden
krijgstoerustingen tegen Samalangan den Generaal dwongen voor-
loopig te Atjeh te blijven.
Eerst den 22sten Augustus d. a. v. konden ze aan die oproeping
gevolg geVen. Alvorens echter naar Batavia te vertrekken, had er
op aandrang van generaal Van der Heijden nog eene nadere be
spreking plaats tusschen beide commissarissen over de vraag, ot
Atjeli in de naaste toekomst door een militair officier moest bestuurd
blijven of wel eene splitsing van gezag moest plaats hebben.
„De uitslag onzer bespreking," zegt generaal Van der Heijden in
zijne Memorie, „deelden wij der Regeering mede bij schrijven, gedag
tekend Kota-Radja 21 Augustus 1880, waarin ik voor mij, op
„grond dor motieven, nedergelegd in mijne hiervoren aangehaalde Nota
„van 19 April, bleef vasthouden aan de daarbij uitgedrukte meening,
„dat de opperste leiding der zaken in Atjeh in de eerste jaren aan
militaire handen moest blijven toevertrouwd
„Met zekerheid kan ik mededeelen, dat de G.-C. Pr. v. d. H. die
„zienswijze niet onvoorwaardelijk deelde. Maar toch was hij van
„oordeel, dat, konde de Regeering, wanneer ik" (de Generaal Van der
Heijden„later Atjeh wenschte te verlaten, beschikken over een
(f) Waarom maakt de Minister hier niet eveneens bekend de denkbeelden van den
lieer Pruijs Van der Hoeven omtrent het eenhoofdig bestuurdan toch zou men kun-
nagaan, of 't geen de Generaal op bldz. 19 zijner Memorie hieromtrent zegt en wij
hier overnemen, juist is.