504
den generaal als getuige liet prestige van ons gezag zou kunnen lijden,
en dat de Minister geene melding gemaakt liad van het rapport van den
heer Stibbe. Op nieuw gewaagde hij van de briefwisseling tusschen mr.
der Kinderen en den generaaldeponeerde ter griffie, ter inzage van de
leden, de copie van een aan mr. der Kinderen gerigten brief van den
generaal, door dezen hem daartoe afgestaan, en zeide „dat het de pligt
is van een onbevangen staatsman om, waar het de eer van het geheele
Nederlandsche militaire wezen geldt, waar een dappere generaal, door
welke intrige of laster ook, verguisd wordt, het licht te doen opgaan over
den treurigen schemer waarin men den naam van den generaal heeft
trachten te plaatsen".
De Minister antwoordde o. a. daarop den 18den November: „wij hebben
in ons vaderland een man, die zich een grooten naam verworven heeft
door het ten onder brengen van een volk, waarmede een lange en harde
strijd is gevoerd, een krijgsman waarop de geheele natie met eere wijst,
en nu vroeg ik mij af: indien die legerbevelhebber, indien dat sieraad
van den militairen stand en van het Nederlandsch-Indisch leger, als civiel
bestuurder, als politiek man, niet geheel voldaan heeft aan hetgeen van
hem verwacht mogt worden, niet geheel gehandeld heett zoo als het,
mijns inziens, behoorde, moet men dan daarom op dien persoon een blaam
werpen? Moet men daarom wereldkundig gaan maken hetgeen op hem
te zeggen valt? Ik ben er geen vriend van reputatien aan te tasten of
door welke kritiek ook te verminderen, wij hebben er zoo weinig be
proefde in ons land. Dit is de reden geweest, waarom ik gemeend heb
mij buiten die quaestie te moeten houden en er gister zoo weinig moge
lijk over gesproken heb.
„Thans is de toestand veranderd, er is nu van eene persoonlijke quaestie
eene politieke gemaakt en nu heeft dat sieraad van het Nederlandsch-
Indische leger de mijns inziens groote zwakheid gehad om hier in deze
Kamer eenen pleitbezorger te zenden, voor zijne bijzondere belangen. Nu,
op dit oogenblik, mag ik niet meer zwijgen en zal ik mijnerzijds eemg-
zins nader den toestand en de aanleiding daarvan toelichten.
„De gevolgen daarvan, zij blijven voor rekening van lien, die mij
niet eenmaal, maar herhaaldelijk in de publieke pers en in deze Kamer
geprovoceerd hebben."
Verder„Wat nu de boodschap van den heer der Kinderen betreft, heb
ik er op gewezen, dat er regterlijke instructien waren begonnen tegen
ambtenaren, welke regtstreeks onder den Gouverneur van Atjeh en den
chef van zijn staf stonden, en dat het bedenkelijk scheen om gedurende