505
die instructien den generaal van der Heijden te Atjeh te laten blijven.
Vermoedelijk zou hij als lastgever worden genoemd door de beschuldig
den, en zeker moest hij als getuige voor den regter verschijnen. De
klagten, die er waren over den toestand, waren van zoo ernstigen aard,
dat de Gouverneur-Generaal er niet voor kon instaan dat de generaal
van der Heyden, als getuige opgeroepen, niet de bank der beschuldigden
zou moeten innemen.
De Gouverneur-Generaal kan geen invloed uitoefenen op den gang der
justitie, en wanneer de zaak eens aan den gang was, zou hij er niets
meer tegen kunnen doen om den generaal van der Heyden niet tot een
beschuldigde te maken en zoodoende het prestige van ons. gezag te schaden.
„Dit had ik willen doen gevoelen, toon ik gister sprak van het beden
kelijke om den generaal van der Heyden als getuige op te roepen."
Eindelijk: „Later zal ik overleggen het geheele dossier omtrent de in
structie tegen den havenmeester Cenin, daar ik dit niet terstond kan
doen, omdat de zaak nog hangende is. Omtrent deze heb ik gisteren
gezegd dat de procureur-generaal eene vervolging wilde instellen tegen
twee betrokken personen: het zijn de luitenant-generaal van der Heyden
en Cenin."
Hierop deed de Minister voorlezing van een groot deel van een verslag
van den procureur-generaal van Indië, den heer Sibenius Trip, omtrent
het resultaat van een door den regter-commissaris ingesteld onderzoek in
de zaak van C. P. J. Kauffmann, dat voor dezen hoogst bezwarend is, en
waarin o. a. voorkomt, dat de heer Kauffmann den procureur-generaal zou
gezegd hebben, „dat liij zeer zeker de rottanstraf niet zoo streng zoude
hebben toegepast, bijaldien hij daartoe niet gelast ware geworden", daar
bij vrij bepaald den luitenant-generaal van der Heyden als dien lastge
ver aanduidende.
Aan het slot zijner rede zegt de Minister, zonder eenigermato de juist
heid der gedane mededeelingen in twijfel te trekken: „Ik herhaal, dat
het mij daarom bijzonder leed doet, dat ik deze mededeelingen heb moeten
afleggen, omdat het van verre een man raakt, die een sieraad is van ons
Indisch leger, maar die in het civiel bestuur niet op zijne plaats was.
De quaestie van nalatigheid is aan te nemen, maar het spreekt van zelf,
dat er geen quaestie kan zijn van medepligtigheid."
De aanvankelijke indruk, dien deze rede van den Minister heeft te weeg
gebragt, was niet twijfelachtig. Ook de adressant vat die rede op als zeer
nadeelig voor zijn eer en goeden naam.
De Minister zelf heeft niet beweerd, dat zijne rede verkeerd was uit-