506
gelegd. Zelfs in zijne Nota van inlichtingen komt hij niet op tegen de
juistheid van adressants opvatting, „dat de Minister hem onder verdenking
gebragt heeft van daden, die hem diep in de achting van eiken welden-
kenden burger moesten doen dalen", noch beijvert hij zich om den indruk,
dien zijne woorden blijkbaar gemaakt hebben, te verzachten. Integendeel
deelt hij in die Nota nieuwe feiten mede, om daardoor de volkomen on
geschiktheid van den generaal voor de betrekking van gouverneur van
Atjeh aan te toonenhandhaaft hij al wat vroeger door hem gezegd is en
eindigt met den wensch, dat de adressant alleen als veldheer in het aan
denken van het dankbare Nederlandsche volk zal voortleven.
De bewering van adressant, aan het begin dezer parapraaph medegedeeld,
kan Uwe Commissie dus niet anders dan als juist aanmerken, ofschoon
zij zich haast reeds terstond hierbij te voegen, dat zij geenszins aanneemt
dat de Minister de bedoeling heeft gehad, adressant te grieven of te doen
dalen in de achting van anderen.
2. Verpligting van Minister oh zich in het openbaar over
GENERAAL VAN DER HeYDEN UIT TE LATEN. 3. ONTLEDING
EN AANVULLING VERSLAG PROCUREUR-GENERAAL.]
2. Het tweede punt dat Uwe Commissie aan de aandacht der Kamer
meent te moeten onderwerpen, is de vraag, of niet de Minister, in de
omstandigheden waarin hij zich op den 18den November bevond, verpligt
was zich zonder eenige terughouding in het openbaar over den adressant
uit te laten?
In zijne rede van 18 November heeft de Minister beweerd „dat er van
eene persoonlijke eene politieke quaestie gemaakt isdat de generaal van der
Heyden de zwakheid gehad heeft om hier in deze Kamer een pleitbezorger
voor zijne persoonlijke belangen te zenden". „Hij was", zoo sprak hij „niet
vrij men heeft mij gedwongen". Ook in zijne Nota van inlichtingen wijst hij
uitvoerig op hetgeen aan zijne mededeelingen in de Kamer is voorafgegaan
en „acht hij het aan den goeden naam van de beschuldigde liooge staats
ambtenaren verpligt, de onjuistheid der beschuldigingen te bewijzen.
Voornamelijk kwam het er op aan daghelder aan te toonen, dat geen
onedele drijfveer, maar bezorgheid voor het algemeen belang den Gou
verneur-Generaal in November 1880 deed verlangen naar het vertrek van
den generaal van der Heyden uit Atjeh, en dat de procureur-generaal
in pligtsbetrachting niet te kort geschoten was".
Het valt niet te ontkennen, dat zoowel in als buiten de Kamer de