528
hoogen tot f 1000 a 50.000. Bij hetzelfde besluit bleef de kennisneming
der overtredingen opgedragen aan den krijgsraad te Groot-Atjeh.
Blijkens instructie in zake Cenin zijn in September 1879 bij een bin
nenkomend Chinees bevonden 30 revolverpatronen, en eenigen tijd latei-
bij vier uit Mekka terugkeerende Atjehers ieder een revolver met patro
nen. In plaats van die zaken bij den auditeur-militair over te brengen,
legde Cenin aan die vijf overtreders ieder eene boete op van f 1000 en
zette hen tot aan de betaling dier sommen gevangen; den Chinees in
boeijen bij den luitenant der Chinezen, de vier Atjehers in de gevangenis
op den passer; met het gevolg dat binnen zeer enkele dagen de boete
betaald werd. Cenin inde dat geld, wat den Chinees betreft door tus-
schenkomst van den controleur van Langen, wat de vier Atjehers betreft
persoonlijk, en liet verder hunne door hem verbeurd verklaarde goederen
op de publieke vendutie verkoopen. In zijn brief aan den Kommandant
der Zeemagt dd. 8 November 1880 schrijft de luitenant-generaal van der
Heyden, dat Cenin die boeten niet behoorlijk heeft verantwoord, en dat
uit een onderzoek bij den comptabelen onderintendant is gebleken dat
nimmer eenige boete in de krijgskas is gestort. (II, 15) De verdee-
lingsstaten zijn dan ook niet gevonden.
Over deze handelingen gehoord heeft Cenin opgegeven, dat niet hij die
boeten oplegde, maar dat dit geschiedde door den Gouverneur, den lui
tenant-generaal van van Heyden. Hieromtrent verklaart deze den 22
April„Hier doet Cenin het voorkomen, als of het de algemeene regel
was, terwijl, als ik mij niet vergis, eene verwijzing naar mij tot de uit
zonderingen behoorden. Die uitzonderingen waren het gevolg van het feit,
dat zich zoo dikwerf had herhaald, dat de delinqnenten, die de bepalingen
vervat in Staatsblad 1879, n°. 217, hadden overtreden en ingevolge art. 4
van dat Staatsblad voor den krijgsraad, tevens residentieraad, teregt ston
den, moerendeels werden vrijgesproken, doordien de spionnen, welke op
mijne sanctie waren te werk gesteld, niet als getuigen werden toegelaten."
Naar aanleiding dezer opgave is door den auditeur-militair gerappor
teerd, (IV) dat sedert de uitgifte \SM.Staatsblad 1879, n°. 217, dus sedert
Augustus 1879 tot October 1880, slechts ééne overtreding van bedoeld
besluit bij de auditie was ingekomen, en wel den 28sten Maart 1880,
welke overtreding echter, op voorstel van zijn ambtsvoorganger en op
magtiging van den Gouverneur van Atjeh, buiten vervolging was gesteld,
met invrijheidstelling van den verdachte en teruggave van alle in beslag
genomen goederen.
De Raad van Indie, de verdediging van den adressant besprekende,