531 dit geschied is als disciplinaire straf overeenkomstig liet reglement van orde en tucht in Staatsblad 1871, n°. 78; de bewering toch dat dit zou geschied zijn om die dwangarbeiders door slagen tot bekentenis te dwin gen, gaat alleen van die dwangarbeiders, op zich zelf geen zeer betrouw bare personen, uit." Yerder wijst die ambtenaar er op, dat het feit, dat dergelijke mishandelingen meermalen zouden voorkomen, geheel in strijd is met hetgeen de beheerder der dwangarbeiders officieel gerapporteerd heeft, en niet weersproken is in de missive van den Legerkommandant van 27 Maart 1S80, welke dat rapport begeleidt, zoodat liij op goede gronden vermeent, dat de verzorging der dwangarbeiders te Atjeh, de omstandigheden in aanmerking genomen, uitstekend mogt genoemd wor den. Het vermoeden van den advocaat-fiscaal, dat de inrigtingen waarin de veroordeelen te Atjeh opgesloten zijn, veel te wenschen overlaten, kan als eene geconstateerde waarheid aangenomen worden dit is voldoende uit eengezet in de aan den Gouverneur-Generaal gerigte missive van de Gouver- nements-Commissarissen voor de organisatie van het gewest Atjeh en on- derhoorigheden, dd. 24 Junij 1880. Dit schrijven, dat zoo uitdrukkelijk tot voorzigtigheid aanmaande, was gerigt aan den Gouverneur-Generaal, en kon den Minister bekend zijn. Het behoort toch tot de den 22sten November jl. overgelegde stukken. Het was den Minister verder bekend dat na eene 'maanden lang gevoerde instructie tegen den beheerder der dwangarbeiders zelfs geen termen tot het vragen van regtsingang waren gevonden. Uit de gevoerde instructie blijkt dat de regter-commissaris den 22sten Eebruarij 1881, dus gedurende den loop van het onderzoek, geschreven had, „dat de loop van het onderzoek op hem onwillekeurig den indruk gemaakt had, dat hier verbittering aan de zijde des aankla gers, den auditeur-militair, in het spel* was". En de procureur-generaal had, om zijne beschuldiging te kunnen volhouden, zich genoodzaakt ge zien zich te beroepen op de verklaringen van een 5tal dwangarbeiders, die niet door den regter-commissaris, maar te Padang en zonder eenige controle aan de zijde van den verdachte waren gehoord; getuigen die voor elke Nederlandsche regtbank gewraakt worden. "Was er dus niet, nu de in 's Minister oogen zoo noodzakelijke verdediging van hoogge plaatste landsambtenaren met verdachtmaking van andere evenzeer hoog geplaatste ambtenaren gepaard moest gaan, tot voorzigtigheid dubbele aanleiding En het betrachten van voorzigtigheid was niet moeijelijk. Alle verhooren in zake Kauffmann waren afgeloopen den 23sten Mei 1881; die in zake Cenix den lsten Junij 1881; het gunstig rapport van

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 544