541 Juist achten zij de aanduiding van het standpunt van den Minister op 18 November 1881, zoo als die in de Nota van inlichtingen voorkomt. Met het oog op de tegen den Landvoogd, den procureur-generaal en het lid in den Raad van Nedl.-Indie mr. dee Kinderen ingebragte beschul digingen, waarbij een zeer beleedigend schrijven aan laatstgenoemden van den generaal van der Heyden, met diens toestemming, na mededeeling van de strekking, ter inzage der leden op het bureau van den voorzitter was neêrgelegd, kon in de Nota teregt gezegd worden; „de ondergetee- kende was het toen aan den goeden naam van de beschuldigde hooge staatsambtenaren verpligt de onjuistheid der beschuldigingen te bewijzen. Voornamelijk kwam het er op aan daghelder aan te toonen dat geen onedele drijfveer, maar bezorgdheid voor het algemeen belang den Gou verneur-Generaal in November 1880 deed verlangen naar het vertrek van den generaal van der Heyden, en dat de procureur-generaal in plig-tsbe- trachting niet tekort geschoten was." Was het, om de aangevallen han delingen in het juiste daglicht te stellen, noodig om beschuldigingen of bezwaren tegen den generaal van der Heyden te vermelden, dan moest ook dit geschieden, natuurlijk onder verpligting om niet te verzwijgen wat daar tegen over gebleken mogt zijn. En wat nu de in het rapport op den voorgrond geplaatste vraag be treft, of de Minister door zijne rede van 18 November den adressant ge steld heeft „onder de verdenking van daden, die hem in de achting van eiken weidenkenden burger diep moesten doen dalen," met de bevestigende beantwoording daarvan, kunnen dezelfde leden zich niet vereenigen. Ten einde dit te motiveren, veroorloven zij zich het volgende op te merken. De Minister deelde in den aanvang zijner rede, ter verdediging van de aan den heer der Kinderen gegeven opdragt, mede, dat tijdens die op- dragt, November 1880, er regterlijke instructiën waren begonnen tegen ambtenaren, die regtstreeks onder den gouverneur van Atjeh en den chef van zijn staf stonden. Vermoedelijk zou de eerste als lastgever door de beschuldigden worden genoemd. „De klagten, die er waren over den toestand, waren van zoo ernstigen aard, dat de Gouverneur-Generaal er niet voor kon instaan, dat de generaal van der Heyden, als getuige op geroepen, niet de bank der beschuldigden zou moeten innemen." Om nu de Kamer in de gelegenheid te stellen om over een van do twee be doelde zaken, die het beheer der dwangarbeiders betreffende, te oordeelen, legde de Minister het dossier van die zaak aan de Kamer over, eii las hij grootendeels voor het rapport op 3 Augustus 1881 door den procu reur-generaal aan de Indische Regering aangeboden, ten einde rekenschap

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 554