542 te geven waarom van verdere strafvervolging was afgezien. Ten opzigte van dit rapport moet in het oog worden gehouden, dat toen het, na af loop der instructie, werd gesteld, de zaak in eene andere phase was dan tijdens, ruim acht maanden te voren, de opdragt aan den heer der Kin deren plaats had, kort nadat de eerste klagten van den auditeur-militair te Atjeh waren ontvangen. Het is waar dat het rapport eindigt met de verklaring, dat de vervolging werd gestaakt niet omdat de overtuiging ontbrak dat de beheerder der dwangarbeiders zich aan gruw olijke mis handelingen tegenover deze had schuldig gemaakt, maar alleen omdat de noodige bewijzen niet te vinden waren. Doch van medeweten van den generaal met opzigt tot des beheerders handelingen is daarin slechts op één plaats sprake, waar namelijk wordt gezegd dat die beheerder ten overstaan van den procureur-generaal zou beweerd hebben „dat hij zeker niet de rotanstrat zoo streng zoude hebben toegepast, bijaldien hij daar toe niet gelast ware geworden", waarbij hij, zonder hem te noemen, vrij bepaald den generaal van der Heyden zou hebben aangewezen. Volgt uit het rapport van den procureur-generaal niet dat hij, tijdens het stel len daarvan, met de geheele instructie voor oogen, nog aan die bewering eenige waarde zou hebben gehecht, de Minister ontkende bepaald dat zulks bij hem het geval was. Want hij eindigde met te zeggen, dat de beschuldigingen tegen Kauffmann slechts van verre den generaal raken. „De quaestie van nalatigheid is aan te nemen, maar het spreekt van zelf dat er geene quaestie kan zijn van medepligtigheid". Zou nu bij eene be handeling der dwangarbeiders, zoo als de procureur-generaal die in zijn rapport voorstelt, de nalatigheid, waarvan de Minister de mogelijkheid onderstelt, inderdaad bij den gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden aangenomen moeten worden? Bij de beoordeeling van deze vraag zou zeker in de eerste plaats moeten worden gelet op al wat de zoo gewig- tige militaire belangen, aan hem toevertrouwd, van zijne aandacht vor derden en wat eene controle over andere aangelegenheden, zoo als die bij een normalen gang van zaken kan plaats hebben, ondoenlijk maakte. Wat ook het antwoord zou moeten zijn, in ieder geval zou, bij de groote door den Minister erkende diensten, met de uiterste krachtsinspanning door den generaal aan het vaderland bewezen, wel niet aan eene nalatig heid van dien aard, dat zij hem „in de achting van eiken weidenkenden burger diep moest doen dalen", gedacht kunnen worden. Moet dan welligt eene verdenking van daden, welke dat gevolg zouden hebben, geacht worden te liggen opgesloten in 's Ministers mededeeling, dat de procureur-generaal op eene klagt tegen den havenmeester Cenin

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 555