gewezengeene bedenkingen waren tegen den inhoud der verordening ten gevolge van voorstellen van den gouverneur van Atjeh en onderhoo- righeden door de Indische Regering in het leven geroepen, zijnerzijds bij haar ingebragt (stukken Cenin n°. 11, 20); sinds de afkondiging had plaats gehad, waren de krijgstogten tegen de XXII en XXYI Moekims zegevierend beëindigd en was bij kommandementsorder van 5 September 1879 (1) verklaard, dat geheel Groot-Atjeh was ten onder gebragt alvorens de in de processtukken vermelde boeten en verbeurdverklaringen door den gou verneur werden toegepast. Meent met dat al de Raad van Indie, in strijd met het gevoelen van den procureur-generaal, dat het toepassen van die boeten en verbeurdverklaringen niet tot eene strafvervolging tegen den gouverneur kon leiden, het is alleen met- het oog op de persoonlijkheid van den generaal van der Heijden dat hij dit doet; de opvatting van eene hem toekomende discretionaire magt, waarop de generaal zich beroept, acht de Raad voor wie hem van nabij in regeringszaken heeft leeren kennen, bij hem allezins aannemelijk; ziet de procureur-generaal het anders in, dit is, zoo heet het, omdat niet genoeg door dezen in aan merking wordt genomen „dat opvattingen, die in een regterlijk ambtenaar zelfs in menig ander civiel ambtenaar, onverklaarbaar zouden zijn, in het geheel niet onverklaarbaar zijn in een krijgsman als generaal van der Heijden, een man, meer geoefend in het oorlogvoeren dan in het ma ken van juridisch juiste onderscheidingen of het trekken van logische conclusien op het gebied van publiek of privaatregt." Sluit men zich bij dit oordeel van den Raad van Indie aan, erkent men daarmee bij den generaal het bestaan van eene goede trouw, die strafbaarheid van de hem ten laste gelegde handelingen uitsluit, aan die handelingen zelve wordt daardoor echter het karakter van een in zijne gevolgen hoogst bedenkelijk misbruik van gezag niet benomen. Eene qualificatie daarvan als bloote onregelmatigheid meende daarom de min derheid Uwer Commissie niet te mogen onderschrijven. IY. (Zie bladz. 26 van het Yerslag.) Ten aanzien van de door den Minister verstrekte nadere inlichtingen betreffende de geheime opdragt aan mr. der Kinderen. De minderheid Uwer Commissie meent hier te moeten opmerken, dat aan den Minister, zonder eenige beperking om inlichting gevraagd, haars inziens het regt niet kan worden ontzegd om aan te voeren wat noodig was ten einde de handelingen der Indische Regering, waartegen des .(1) Memorie van den generaal van der Heyden, bladz. 129,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 560