In het I. B. 0. 187475 komt, op blaclz. 41 en 42, het een en
ander voor omtrent eene proef met op Oostenrijksche wijze ingerichte
granaatkartetsen tot 8™, dat is, waarbij de springlading achter do
kogeltjes ligt. Niettegenstaande toen slechts 62 in plaats van 69
kogels in de granaatkartets konden gebracht worden, heeft de ver
gelijkende proef resultaten opgeleverd, die ten gunste van de gewij
zigde inrichting getuigen.
De springlading schijnt.in beide omstandigheden gelijk te zijn ge
bleven, maar toch moet de tophoek van den verspreidingskegel door
de gewijzigde plaatsing belangrijk kleiner zijn geworden. En nu de
uitkomsten gunstiger zijn gebleken, pleit dit er m. i. wel voor,
dat, volgens de bestaande inrichting, die spreiding grooter is dan voor
het projectiel wenschelijk is.
De commissie, met het onderzoek belast geweest, heeft de gewij
zigde inrichting aanbevolen. Welke redenen aanleiding hebben ge
geven, dat tot die wijziging niettemin niet is overgegaan, is mij niet
bekend.
Het is te hopen, dat de nieuwe veld- en bergvuurmonden, waar
naar door ieder artillerie-officier reikhalzend wordt uitgezien, spoedig
onze hoewel nog betrekkelijk jeugdige, toch verouderde vuurmonden
zullen vervangen. Toch heb ik het nuttig geacht, de m. i. onbil
lijke miskenning van den goeden uitslag der aangewende poging, om
de tijdbuis van onze granaatkartets tot 80m te verbeteren, zooveel
doenlijk te weerleggen. Iedere poging tot verbetering moet naar
waarde geschat worden, en dat niet iedere poging op dat punt met
het zelfde succes bekroond wordt, moge blijken uit die zijn aange
wend om granaat en granaatkartets tot 8cm te verbeteren. Omdat
het verkregen succes bij het eerste projectiel verrassend is, bij het
tweede echter niet merkbaar, mag de laatste uitslag toch niet mis
kend worden, omdat voor beide uitkomsten natuurlijke redenen be
staan.
25 Maart 1882.
Joh. C. Yeenhüijzex,
48