- 57 -
raai, maar ook de hoogste staatsambtenaren in Ncdcrlandsch-Indië verdacht
te maken van kwade praktijken om den generaal van cler Heijden tot
aftreden te noodzaken. De ondergeteekende was het toen aan den goeden
naam van de beschuldigde hooge staatsambtenaren verpligt, de onjuistheid
der beschuldigingen te bewijzen. Voornamelijk kwam het er op aan dag
helder aan te toonen, dat geen onedele drijfveer, maar bezorgdheid voor
het algemeen belang den Gouverneur-Generaal in November 1880 deed
verlangen naar het vertrek van generaal van der Heyden uit Atjeh, en
dat de Procureur-generaal in pligtsbetrachting niet te kort geschoten was.
Geen beter middel om het tweeledig doel te bereiken was er dan de
mededeeling van den inhoud van het verslag door den Procureur-generaal
aan het einde der instructie tegen den kapitein Kauffmann aan den
Gouverneur-Generaal uitgebragt. (1)
Daaruit bleek:
1°. dat deze in het najaar van 1880 bekend was gemaakt met hoogst
ernstige beschuldigingen van den daartoe bevoegden regtcrljjken amb
tenaar tegen het hoofd van een gewigtigen tak van dienst in Atjeh, en
alle reden had te veronderstellen, dat bij eene eventuëele strafvervolging
het hoofd van het bestuur aldaar daarbij betrokken zou worden;
2°. dat de aanklagt van den auditeur-militair niet op losse gronden
rustte, maar bij de instructie door een aantal getuigenissen van geheel
onpartijdige personen gestaafd werd.
Deze mededeeling op 18 November 1881 in de vergadering der Tweede
Kamer gedaan is het uitgangspunt van het adres, aan dat hooge Staats-
ligchaam ingediend door den generaal van der Heydenwaarbij gevoegd
zijn eene Memorie, eene toelichting, bijlagen en een verhandeling, omtrent
(1) Op 20 Maart verklaarde de heer Kenchenius „bij de rede, die hij onmiddellijk
na den Minister op 18 November gehouden heeft, verkeerd te hebben in de meening
dat het rapport van den Procureur-generaal, dat toen op een ieder zulk een diepen
indruk en eene zoo algemeene verontwaardiging te weeg gebragt heeft, de grond en
oorzaak was van de opdragt aan den heer der KinderenHij voegde er bij dat
thans eerst „uit het stuk van den heer van der Heijden blijkt dat het rapport van den
Procureur-generaal dagteekent van Augustus 1881''. Hoe onverklaarbaar ook, moet
na deze verklaring aangenomen worden dat de heer Kenchenius in die dwaling op 18
November verkeerde; maar dat het grootste gedeelte der Kamer, waarop hij zich thans
beriep, daarin deelde, is volstrekt onmogelijk. Immers de ondergeteekende heeft niet
alleen op 18 November de dagteekening van het bewuste rapport genoemd, maar ook
woordelijk het slot daarvan voorgelezen, waarbij geadviseerd wordt van de regtsver-
volging af te zien. En deze conclusie had alleen grond en oorzaak kunnen zijn om
de opdragt aan den heer der Kinderen niet te geven.