58
welke lijvige stukken, blijkens missive van den Voorzitter dier Kamer
van 25 Maart jl., inlichtingen van den ondergeteekende gevraagd worden.
De ondergeteekende meent het besluit der Kamer niet te moeten opvatten
in dien zin alsof van hem ecne uitvoerige wederlegging verlangd word.
De Kamer zal evenmin van hem verlangen, dat hij den generaal volge
op het terrein van verdachtmaking van bedoelingen en van persoonlijke
beschouwingen. Hij meent alzoo in den geest der Kamer te handelen,
wanneer hij zich 'er toe bepaalt, de gedragslijn der Indische Regering
tegenover generaal van der Heyden, zoowel in het algemeen als bij hot
zoogenaamde incident der Kinderenin het licht te stellen.
Op die wijze meent hij bij de Tweede Kamer de overtuiging te kunnen
vestigen of bevestigen dat de Landvoogd, die gedurende zes jaren met
volkomen toewijding de Indische gewesten van Nederland bestuurde, ook
te dezer zake alleen handelde met het oog op het algemeen belang, maar
daarbij op grond van do door generaal van der Heijden bewezen diensten hem
met meer dan gewone consideratie en welwillenheid behandeld heeft.
Van het oogenblik af dat de Nederlandsche souvereiniteit in Atjeh
gevestigd was, moest uit den aard der zaak de Regering er gestadig
naar streven om het land aan een geregeld bestuur te gewennen, opdat
zich een rustig volksleven in dit gedeelte onzer bezittingen en een regel
matig verkeer met andere gedeelten van ons Indische gebied ontwikkelen
konden. Alle militaire operatiën moesten op dit doel gerigt zijn en alzoo
strekken om de beletselen voor een geregeld bestuur, door vijandige
elementen veroorzaakt, uit den weg te ruimen. Werden ze, uitsluitend
daarvoor ondernomen, niet opgevolgd door beleidvolle bestuursmaatregelen,
dan konden ze geen nut stichten.
Verscheidene jaren lang deden zich de vijandige elementen in die mate
gelden, dat de bestrijding daarvan al onze krachten in beslag nam. In
het begin van 1878 scheen echter de toestand voldoende verbeterd om
het civiel bestuur meer op den voorgrond te doen treden, en ten einde
duidelijk te doen uitkomen dat dit laatste gewenscht werd, stelde de
Gouverneur-Generaal bij zijn besluit van 13 Januarij 1878 Indisch
Staatblad N°. 30) de betrekking van Gouverneur van Atjeh in, welke
betrekking evenwel niet aan een burgerlijk ambtenaar, maar aan den
militairen bevelhebber werd opgedragen.
Uitdrukkelijk werd echter geconstateerd, dat dit geschiedde „bij wijze
Aan voorloopigen maatregel, in afwachting eener definitieve organisatie".
Niet anders dan voorloopig toch kon, in afwijking van art, 68 van het