61
gaande waarneming van liet bestuur des gouverneurs, dat ons over 't al
gemeen in Atjeh geen stap verder bragt dan waar de wapenen ons
gebragt hadden, en niet leidde tot consolidatie van ons gezag, noch tot
bevordering van het ontstaan van een normalen en ordelijken staat van
zaken.
In het licht dezer mededeelingen zal het particulier schrijven van den
Landvoogd dd. 6 December 1879 aan generaal van der Heijden, door de
zen op blz. 9 zijner Memorie afgedrukt, voor een ieder duidelijk worden.
Yoor den gang van zaken in Atjeh zou het naar 's Landvoogds overtui
ging wenschelijk zijn, dat het bestuur over dat gewest in andere handen
overging. Hij dacht er natuurlijk in de verte niet aan om het den on-
versaagden krijgsman euvel te duiden dat hij voor de aan den krijgs
mansstand geheel vreemde taak, waaimede hij wegens de bijzondere
omstandigheden van het oogenblik belast had moeten worden, niet vol
doende berekend was gebleken. Hij had het volle besef van den grooten
dank en van de égards welke men den generaal van der Heyden ver
schuldigd was. Die égards in acht nemende, gaf hij hem bij den bedoel
den particulieren brief in den meest heuschen vorm een wenk om zijne
taak in Atjeh als volbragt te beschouwen, en men kan zich inderdaad
moeijclijk eene schitterender beëindiging van eene eervolle loopbaan voor
stellen dan den generaal van der Heyden zou ten deel gevallen zijn
wanneer hij aan dien heuschen wenk van den Landvoogd gevolg had
gegeven. Was deze tot het schrijven van zijn particulieren brief over
gegaan in het bewustzijn van zijne verantwoordelijkheid ook voor het
bestuur in het jongste gewest van het onder zijn opperbeheer gestelde
Indisch gebied, in welke mate hij de militaire verdiensten van den
generaal van der Heyden waardeerde en welwillend jegens dezen per
soonlijk gezind was, moge blijken uit de hier volgende zinsneden uit eene
officieele depêche door hem den 3den December 1879 dus drie dagen
vóórdat hij den hooger bedoelden particulieren brief naar Atjeh zond
aan den Minister van Koloniën gerigt.
„Het schitterend succes der laatste krijgsverrigtingen in Atjeh", zoo
schreef de Landvoogd, „hebben wij voorzeker in de eerste plaats te dan
ken aan den generaal van der Heyden.
„Beter dan eenig officier van het Indisch leger bekend met de behoef
ten en de krachten van den soldaat, heeft hij met zijne troepen schier het
onmogelijke kunnen uitrigten en van hen do niet geringe krachtsinspan
ning weten te vorderen, die noodig was om achtereenvolgens den togt
tegen Indrapoeri en Glieng, de operatien in de XXYI Moekim en ein-