73 zwaaide en nog geen geregelde bestuursorganisatie was ingevoerd; dat het, voor-al aan den vooravond als het ware van cle invoering der organisatie waarvoor alles werd voorbereid, en die aan alle mogelijk nog bestaande militaire willekeur van zelf een einde zou maken, geen aanbeveling kon verdienen om opzienbarende maatregelen te nemen waardoor onze gezags oefening in Atjeh misschien aan de kaak zou gesteld worden. Maar den loop der justitie kon de Gouverneur-Generaal niet stuiten, en hij was er dus op bedacht om te voorkomen dat het prestige van ons gezag in Atjeh geschokt en ook dat het persoonlijk prestige van den als militair bevel hebber zoo hoogst verdienstelijken generaal van der Heijdenbij wien hij geenerlei boos opzet en dus geenerlei zelfbewuste schuld aan onregtmatige handelingen kon vooronderstellen, gekrenkt zou worden door hetgeen ter bevordering van het geregtelijk onderzoek noodig zou kunnen blijken. Yan daar de boodschap die de Gouverneur-Generaal aan den heer der Kinderen medegaf, en waarover de ondergeteekende niets meer behoeft te zeggen na hetgeen hij hierboven uit een schrijven van den gewezen Landvoogd zelf heeft aangehaald. Yoor den onbevangen beoordeelaar is het niet mogelijk in deze handeling van den Gouverneur-Generaal iets anders te zien dan de openbaring van eene zeer groote welwillendheid jegens den generaal van der Heydeii, van de zucht om alle mogelijke égards jegens hem in acht te nemen, hem zooveel doenlijk te sparen en zijnen roem naar vermogen tegen alle krenking te vrijwaren. De ondergeteekende meent de Kamer in de gelegenheid te hebben gesteld om te beoordeelen of de Gouverneur-Generaal in November 1880 werkelijk aanleiding had om ernstig beducht te zijn dat er in Atjeh erger lijke misbruiken en ongeregtigheden plaats vonden. Het tegen den ge wezen beheerder der dwangarbeiders ingestelde geregtelijk onderzoek heeft eene onvoorziene vertraging ondervonden, doordien de regter-com- missaris tegen het inwinnen van voorloopige informatiën bezwaar maakte, op grond dat de zaak tot de competentie van den militairen regter zou behooren, welke meening door den raad van justitie te Batavia werd ge deeld. Eerst op 3 February 1881 volgde de tegenovergestelde beslissing van het Iiooggeregtshof. En al ware nu door het geregtelijk onderzoek a posteriori gebleken dat de den Gouverneur-Generaal medegedeelde berig- ten allen grond misten, dan zou daardoor nog niets zijn veranderd in het feit dat de gegevens die hij vóór het geregtelijk onderzoek bezat zijne beduchtheid volkomen regtvaardigden. Maar het geregtelijk onderzoek heeft zoodanig resultaat geenszins gehad. Ofschoon geen termen zijn gevonden tot vervolging van den gewezen beheerder der dwangarbeiders

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 86