- 74 - Kauffmann, toch kunnen het relaas van den procureur-generaal en de onwraakbare getuigenissen van volkomen onpartijdige personen geen an deren indruk achterlaten dan dat er in Atjeh gruwelijke mishandelingen hebben plaats gehad. Die handelingen zijn gepleegd tegenover inland- sche veroordeelden, cene soort van inenschen, die, behoudens uitzonderin gen, door bevoegde Indische autoriteiten algemeen worden afgeschilderd als een lijdzaam en godwee volk, dat geenszins met Europesche tucht huisboeven op eene lijn kan gesteld worden, en waarvan men niet te vreezen heeft dat een hunner uit wraakzucht „don dolk" (gesteld dathjj dien bezat) in het hart zijner bewakers zou stootcn. liet is trouwens genoeg bekend, dat men zelfs voor do werkzaamheden, die gewoonlijk door huisbedienden verrigt worden, gaarne dwangarbeiders bezigt als de omstandigheden medebrengen dat ze daarvoor beschikbaar worden gestold. Overdreven strengheid, om niet van ergerlijker handelingen te spreken, is tegenover zulke monschen niet gemotiveerd. De ondergeteekende veroorlooft zich aan het slot dezer inlichtingen nog een enkel woord. Met leedgevoel en zelfs met tegenzin heeft hij stuk ken moeten openbaar maken, die in het licht stollen dat de generaal van der Heijdenhoe bekwaam ook in het voeren en leiden van den krijg, de noodige eigenschappon miste om als bestuurder van een door de wapenen onderworpen gewest te fungccrcn. Maar, even als do Gouverneur-Gene raal zulks nagelaten heeft, meent de ondergeteekende uit do togen den gouverneur ingebragte klagten geene conclusie te moeten trekken. Met nadruk er op wijzende, dat de openbaarmaking van bezwarende beschei den tegen den wensch en geheel buiten de schuld der Regering is uit gelokt door den generaal zeiven en door anderen, die hem miskend acht ten niettegenstaande de onderscheidingen waarmede hij van Regeringswege als overstelpt geworden is, meent de ondergeteekende, de verdachtmakin gen en insinuatiën waartoe de generaal zich jegens hem heeft laten ver voeren daarlatende, do verwachting te mogen uitspreken, dat de herinnering aan diens tekortkomingen als gewestelijk bestuurder zal verloren gaan, en dat de generaal van der Heijden in het aandenken van het dankbare Nederlandsche volk alléén zal voortleven als de ervaren veldheer, wiens krijgsbeleid een gevaarlijken vijand heeft bedwongen en die door de on derwerping van Atjeh zich in de hoogste mate heeft verdienstelijk ge maakt jegens zijn Koning en zijn Vaderland. De Minister van Koloniën W. VAM GOLTSTEIM.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1882 | | pagina 87