ANONIEME SCHRIJVERS.
Onlangs kwam ons voor de 1000 en zooveelste maal onder de
oogen een vrij nijdige uitval van eenen „zich hij name noemenden"
schrijver tegen eenen „Anoniemus", die het gewaagd had, een opstel
te schrijven overja, enfin over iets, wat dien uitvaller,
voor zoover ons hekend werd, volstrekt niet aanging.
Dat bij die gelegenheid veel geworpen werd met „gemeenplaatsen"
als: „il faut avoir le courage de son opinion", spreekt van zelf.
Dit behoort er nu eenmaal zoo bij.
Onder de lezing er van bekroop ons op eens de lust, om over Anonie-
miteit" in dit tijdschrift een praatje te houden en bij die gelegenheid,
bij ivijze van veranderingeens op een ander aambeeld te slaan als
dat, waarop de verontwaardigden, de zich ten allen tijde bij name
noemen, gemeenlijk hameren.
Daartoe gaan wij thans over. Wij stellen echter voorop, dat
wij zeiven een zeer schaarsch gebruik van anoniemiteit maken en dat
het dus niet in onze bedoeling ligt, om, zooals de Franschen dit in
hunne taal weergeven, een sermoen voor ons kersspel te gaan houden.
De in de militaire litteratuur zeer bekende Hauptmann a. D.
Fritz Ilönig heeft dezer dagen een geschrift het licht doen zien,
getiteld: „die Mannszucht in ihrer Bedeutung für Staat, Volk und
Heer", waarin hij o. a. als zijn gevoelen uitspreekt, dat „die Manns-
„zucht das „Verkriechen hinter Anonymitat"" verbietet."
In den loop van ons opstel zullen wij evenwel zien, hoe dat
„Verkriechen hinter Anonymitat" in het Dnitsche leger dusdanig
schijnt noodig- bevonden te zijn [opdat de „Schrijvers" niet de
nadeelige gevolgen van hun schrijven zouden ondervinden], dat die
zelfde kapitein Honig op eene andere plaats in zijn werk de voor
het geheele Duitsclie officierskorps stellig niet vleiende woorden bezigt,
dat „die deutsche Militarlitteratur" ist monopolisiert, denn bis houte
„sind die joensionierten Offiziere die einzig unabhangigen Militar-
schriftsteller.