498
heer der Kindeken den adressant namens den Gouverneur-Generaal mede,
dat de Gouverneur-Generaal talrijke aanklagten tegen hem had ontvan
gen wegens het plegen van onwettige en willekeurige daden, waaronder
er waren die vielen onder het bereik der strafwet, en dat, ter vermijding
van opspraak en ter voorkoming eener strafvervolging, het wenschelijk
was dat hij binnen 14 dagen een verlof wegens ziekte naar Europa aan
vroeg.
Na uitvoerige vermelding van hetgeen tussehen hem en mr. der Kinde
ken is voorgevallen, beweert (37) adressant, dat mr. der Kinderen op
verschillende wijze gepoogd heeft zijn gezag te ondermijnen en besehul
digingen tegen hem op te zamelen. Voorts, (42) dat het onmogelijk is
dat de Minister niets van al deze feiten zou geweten hebben. Eindelijk
(44), dat welligt zijn ontslag, verleend op 11 Maart 1881, geprovoceerd
is door mr. der Kinderen, naar aanleiding van een brief van adressant
aan laatstgemelde. (45) Zoodra zijne instructien het hem veroorloofden,
namelijk op 6 April, droeg adressant het bestuur over. En toch was hij
reeds drie dagen te voren, namelijk op 3 April, op non-activiteit gesteld.
Deze daad, waartoe de Gouverneur-Generaal volgens adressants oordeel
niet geregtigd was, drukte volgens adressant de vrees van den Gouver
neur-Generaal uit, dat zijn opvolger, die negen dagen later het bewind
zou aanvaarden, den generaal niet vroeg genoeg op non-activiteit zou
stellen. (48) En om nu zijn gedrag te kunnen regtvaardigen, heeft, zoo
beweert adressant, de Minister van Koloniën zich beroepen op de zaak
Kauffmanx, niettegenstaande het tegen dezen ingesteld onderzoek, na 11
maanden te hebben geduurd, had moeten worden gestaakt, bij gebrek
aan bewijs, en (50) het rapport van mr. Stibbe, belast om niet slechts
de civiele maar zelfs, in strijd met den regel, de militaire gevangenissen
te inspecteren, allezins gunstig voor den heer Kauffmann luidde.
(54) Adressant beklaagt zich dat de Minister van Koloniën, door op
18 November jl. het verslag van den procureur-generaal voor te lezen,
hem zeer verdacht gemaakt heeft, en voert (61) verschillende feiten aan
ten bewijze dat hij, door de bevolking te Atjeh en door tal van gezag
hebbende personen geacht en geëerd werd en vrede en orde wist te bewaren
terwijl (58) ook de Minister zelf, alsmede de Gouverneur-Generaal, zijne
goede diensten, ook in zijne hoedanigheid van gouverneur bewezen, her
haaldelijk hebben erkend, zoodat de verklaring van genoemden Minister
op 18 November afgelegd, „dat adressant in het civiel bestuur niet op
zijne plaats was" met die verklaringen en feiten geheel in strijd
is.