117
geplaatst, daardoor in zijn rapport verzwegen heeft verklaringen, die bij
de beoordeeling van diens handelingen niet mogten worden voorbijgezien,
en tot het uitspreken van een onbillijk oordeel geleid is geworden."
Dat dit rapport is een rapport de tendance blijkt daaruit zelf; want
wij lezen er in: „Ik heb echter vermeend de stukken Uwer Excellentie
te moeten aanbieden met een verslag omtrent het resultaat van het dooi
den reg'ter-commissaris ingesteld onderzoek, omdat der Regering reeds
vroeger een rapport over de dwangarbeiders te Atjeh en hunne behande
ling onder Kauffmann is aangeboden, waarbij Atjeh voor de dwangarbei
ders als een Eldorado voorgesteld, en Kauffmann als de regtschapenste
man in bescherming genomen wordt, en wordt beweerd, dat hij niet al-
jeen bevordering verdiende, doch op zijn behoud als beheerder der dwang
arbeiders de hoogste prijs diende gesteld te wordenterwijl naar mijne
meening het resultaat van het hierbij aangeboden onderzoek daarmede in
het geheel niet strookt."
Desniettemin las de Minister dat rapport voor zonder protest, en
zonder mededeeling van de rapporten van Riemsdijk en Stibbe, ter
wederlegging waarvan dat rapport van den procureur-generaal diende.
De Minister deed het zelfs in de volle kennis van die partijdigheid; want
hij had reeds maanden lang het dossier Kauffmann in handen, dat hij
denzelfden dag aan de Kamer heeft overgelegd, en waarin te vinden was,
gelijk het er uitgeput en geleverd is door de Commissie, het volledig
bewijs van die partijdigheid. Ik had dus wel regt te zeggen, dat de
Minister van dat middel gebruik heeft gemaakt ivillens en wetens. Daar
van is, geloof ik, geen tegenbewijs denkbaar. En ik meen hiermede
genoeg aangetoond te hebben, dat de zinsnede van het rapport: „voorts
niet aannemende dat de Minister de bedoeling gehad heeft om den adres
sant te grieven of in de schatting van anderen te doen dalen", juist en
zeer zeker voor den Minister niet te hard is.
Door hetgeen ik gezegd heb, is, meen ik, meteen gejustificeerd de vol
gende zinsnede van de conclusie, luidende: „doch haar leedwezen te ken
nen gevende over de voorlezing van het verslag eener strafzaak, zonder
gelijktijdige mededeeling van hetgeen ten voordeele van den luitenant-ge
neraal was aan het licht gekomen". Maar die leedbetuiging betreft nog
een ander punt: „alsmede over de openlijke mededeeling van geheime
klagten van ambtenaren tegen hunnen superieur, zonder dezen daarop te
hooren". Voorzeker, wanneer over die handeling deze Kamer geen ver
ontwaardiging uitspreekt, maar slechts haar leedwezen betuigt, is zij niet
van overdrijving of onmenschelijkheid te beschuldigen. "VVant wij hebben