118
hier niet slechts te doen met een onregt tegenover den generaal van der
Heyden, maar met een vergrijp tegen de waardigheid van het gezag. In
plaats van bij de Nota van inlichtingen zijne redevoeringen van 17 en 18
November op te helderen en, zoo mogelijk, te verdedigen, geeft de
Minister bij de nota vooreerst eene lange zelfverdediging van den Gou
verneur-Generaal, vervat in een brief uit Carlsruhe, en voorts drie brie
ven, waaronder één particuliere, houdende het verwijt van allerlei gru
welen aan den generaal van der Heyden, brieven buiten den generaal,
hun chef, om aan diens superieur, den Gouverneur-Generaal gerigtbrie
ven die de Gouverneur-Generaal niet onderzocht en waarop bij den ge
neraal nooit gehoord, maar die hij een jaar in den zak gehouden heeft,
en welke desniettemin de Minister nu tegen den generaal van der Ileyden
gebruikt en publiceert. In elk geval hebben wij hier te doen met eene
onverdedigbare Eegeringshandeling. "Want, of de Gouverneur-Generaal
sloeg geen geloof aan die brieven, maar hield ze voor verachtelijke com-
méragesen waarom ze dan tegen den generaal uitgebazuind öf hij
sloeg er wèl geloof aanen hoe groot was dan zijn pligtverzuim in het
niet onderzoeken en wreken van gruwelen, waarmede vergeleken de zoo
genaamde mishandelingen van dwangarbeiders door Kauffmann in het niet
verzinken
Ziedaar, Mijne Heeren, een alternatief dat deze Minister van Koloniën,
indien hij lust mogt gevoelen, om zijn voorganger te verdedigen, wat ik
voor hem niet hoop, in de eerste plaats zal moeten ontzenuwen, daar
anders die verdediging niets kan beteekenen. Maar de Minister ik
spreek altijd van den afgetreden Minister van Koloniën maakte de
zaak nog erger door te zeggen, dat die stukken, de brieven van Kennis
en Groeneveldt, slechts waren gegrepen uit een grooten stapel. Indien
dat waar is, indien werkelijk zoodanige stapel bestond, dan moet ik zeg
gen dat de Minister een zeer slechten greep heeft, zoodat hij geene meer
overtuigende stukken gegrepen heeft dan deze brieven. Bestaat er een
stapel van dien aard, dan raad ik dezen Minister zoo spoedig mogelijk
een brandstapel er van te maken, en dien aan de vlammen prijs te geven.
Bestaat er eene verzameling van zulke stukken als de brieven van Kennis
en Groeneveldt, hetzij te Buitenzorg, hetzij op het Plein hier, dan worde
die hoe eer hoe liever opgeruimd, want in de uitwasemingen van zulk
een zinkpunt van modder en onreinheid kan geen eerlijk man leven.
Ik had wel regt te zeggen en durf thans herhalen dat, wanneer de
Kamer, in weerwil van de kennisneming van 's Ministers Nota van in
lichtingen, niet hare verontwaardiging uitspreekt maar slechts haar leed-