119
wezen betuigt, zij wel het minste doet wat zij doen kan.
Thans rest mij het dictum onzer conclusie, waarbij wij voorstellen, „dat
de Kamer als haar gevoelen uitspreke: dat de verkregen inlichtingen en
overgelegde stukken niets aan het licht gebragt hebben, dat regt geeft het
zij tot eene beschuldiging van wreedheid tegen het Atjehsche legerbestuur
hetzij tot het in verdenking brengen van adressants eer en goeden naam."
Het is eene drooge rehabilitatie van den generaal, maar eene volko-
mene. De volkomenheid van die rehabilitatie schrijve de Kamer toe aan
de onweerstaanbare bewijskracht van de stukken, de droogte aan consi
deratie van de meerderheid der Commissie voor het verlangen der min
derheid, dat de veroordeeling van de ïtegeringshandeling, welke in deze
conclusie ligt opgesloten, zoo zacht mogelijk werd ingekleed. Want zoo
danige veroordeeling ligt er werkelijk in, ligt in de uitspraak dat dooi
de verkregen inlichtingen en overgelegde stukken niets aan het licht is
gebragt,. dat regt geeft hetzij tot eene beschuldiging van wreedheid te
gen het Atjehsche legerbestuur, hetzij tot het in verdenking brengen van
adressants eer en goeden naam, wanneer wij die uitspraak vergelijken
met de verklaring, door de Commissie elders afgelegd, dat de Minister
dat werkelijk gedaan heeft, vergelijken met de zinsnede aan den voet
van bladz. 7 van het Verslag, luidende:
„De bewering van adressant aan het begin dezer paragraaph medege
deeld (te weten dat de Minister van Koloniën niet geschroomd heeft hem
te stellen onder verdenking van daden, die hem in de achting van eiken
weidenkenden burger diep moesten doen dalen) kan uwe Commissie dus
niet anders dan als juist aanmerken."
Die rehabilitatie en veroordeeling mogen droog zijn, zij zijn - vertrouw
ik tevens meer pertinent, dan er ooit in deze Kamer gewezen zijn.
Dat zij noodig waren betreur ik diep; maar deze Kamer, die den 18den
November 1881 in verstommend afgrijzen, over hetgeen zij had moeten
aanhooren, haar oordeel heeft opgeschort, mag- nu niet aarzelen dat oor
deel, hoe zacht en droog ook ingekleed, onbewimpeld uit te spreken.
De Voorzitter: Het woord is aan den heer de Vos van Steen wijk.
De heer de Vos van Steenwijk, lid der Commissie: Ik zie van het
woord af, Mijnheer de Voorzitter.
De heer W. van Dedem, lid der Commissie: Mijnheer de Voorzitter!
Mijn geachte medestander in de minderheid van deze Commissie had op
zich genomen om ons standpunt te verdedigen. Tot mijne groote teleur
stelling hoor ik hem daar van het woord afzien. Hoewel nu geheel om